1.   munt 2 zn. 'plant met aromatische blaadjes (geslacht Mentha)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. mente, minte 'plantengeslacht' in minte 'munt' [1240; Bern.], puluer van drogen menten 'poeder van gedroogde munt' [1285; VMNW]; vnnl. dan ook de vorm munte 'zekere plant' in hofcruyden sijn ... petrocelie ... muynte ende dier ghelijcke 'tuinkruiden zijn peterselie, munt en dergelijke' [1514; MNW], mente .i. munte [1599; Kil.], munt [1625; WNT goudsbloem].
Ontleend aan Latijn menta, mentha 'mint', dat ontleend is aan Grieks mínthē 'id.', een leenwoord uit een onbekende taal. De vorm munt is wrsch. gevormd naar analogie van munt 1 'geldstuk', ook in het Duits komen de varianten Munze en Münze voor (Kluge).
Munt is een lipbloemig plantengeslacht, waartoe onder meer behoren akkermunt, mnl. ackermenthe [1285; VMNW], kruizemunt, vnnl. cruysemunte [1551; MNW] en pepermunt [1778; WNT].
Fries: mint


  naar boven