1.   temmen ww. 'tam maken'
categorie:
geleed woord
Mnl. temmen 'tam maken, domesticeren' [1240; Bern.], overdrachtelijk ook 'bedwingen, beheersen' in En adden niet ghetemt die romeine. Dat sie sulc hadden te broken 'als de Romeinen niet hadden belet dat ze dat hadden verwoest' [1285; VMNW], Te temmene des vleyschs begerlichede 'de vleselijke begeerte te bedwingen' [1440-60; MNW-R].
Afleiding met umlaut van het bn. tam.
Mnd. temmen; ohd. zemmen (nhd. zähmen); ofri. temia (nfri. tamje); oe. temman, temian (maar ne. tame is een jonger denominatief); on. temja (nzw. tämja); got. gatamjan; alle 'temmen, bedwingen', < pgm. *tamjan-.
Fries: tamje


  naar boven