1.   diamant zn. 'soort mineraal, edelsteen'
categorie:
leenwoord
Mnl. diamas, dyamas, adamas en adamant 'diamant, magneetsteen' [alle 1287; CG II, Nat.Bl.D], dyamant 'edelsteen' [14e eeuw; MNW-R], diamant 'id.' [1340-60; MNW-R]; vnnl. dyamant [1528; LB 4 (1900), 261].
De vorm diamant is ontleend aan Frans diamant 'id.' [eind 12e eeuw; Rey] < Laatlatijn diamas (genitief diamantis) 'diamant'. De andere Middelnederlandse vormen zijn direct uit het Laatlatijn en Latijn overgenomen. De Laatlatijnse vorm is wrsch. gevormd door metathese, onder invloed van het Griekse voorvoegsel dia- 'door-, uiteen-', van vulgair Latijn *adimas. De vulgair-Latijnse vorm heeft zich klankwettig ontwikkeld uit Latijn adamas, (genitief adamantis) 'staal, diamant' < Grieks adámās (genitief -antos) 'hard metaal, diamant', gevormd uit a- 'niet' en een vorm van het werkwoord damãn 'bedwingen', verwant met tam. Grieks adámās betekende oorspr. 'onbedwingbaar' en vandaar 'sterk, hard, niet te vernielen', zodat het gebruikt kon worden voor zowel staal als het harde gesteente diamant. Via het Latijn kwam het woord in het Oudfrans terecht, waar het alleen nog 'diamant' betekent en als zodanig drong het ook in het Nederlands door.
Adamant was nog tot in de 17e eeuw een gebruikelijk woord.


  naar boven