1.   tuit zn. 'schenkpijp'
Mnl. tute, tuut 'spits toelopend voorwerp, spitse punt' in haddet na hare wille volgaen, si hadde hem ghetoghen wt alle die plumen toter twt 'als het naar haar wens was gegaan, dan had ze hem alle veren tot aan de punt uitgetrokken' [ca. 1340; MNW], i.h.b. 'in een punt uitlopende haardracht, vlecht' in Besiet hoe haer tuten staen [1400-20; MNW]; vnnl. schoen met tuyten 'spits toelopende schoenen' [1552; iWNT], waer drincken wy dan uit? ... uit de tuit '... Uit de schenktuit' [1617; iWNT].
Herkomst onbekend, evenals de precieze aard van het verband met mnl. en vnnl. tote, toot 'lange punt, schenktuit' en met toet, waarvan eveneens een variant tote 'snuit, bek' [1599; Kil.] bestaat, ook nu nog Vlaams tote, toot, teut(e) 'schenkpijp; bek, muil, gezicht, smoel; kus'.
Mnd. tute 'hoorn' (en door ontlening nhd. Tüte '(punt)zakje'); nfri. tute 'tuit', tút 'id., kus'; nzw. tut 'tuit', nde. tud 'id.'.
tuiten 1 ww. 'tot een tuit maken'. Vnnl. Met fyne zijd' getuyt 'hoog opgewerkt met fijne zijde' [1635; iWNT]; nnl. 'n kalmeerend tuiten van den mond [1913; NRC]. Afleiding van tuit.
Fries: tút, tutetútsje 'kussen'


  naar boven