601.   banaal bn. 'alledaags, triviaal'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bannal 'in gebruik bij alle bewoners van een gebied' [1537; MNHWS]; nnl. banaal 'alledaags, platvloers' [1830; WNT plichtpleging].
Het oude woord is, al dan niet via Oudfrans banal, bannel 'behorend tot het rechtsgebied' [13e eeuw; Rey], ontleend aan middeleeuws Latijn bannalis [1032; Rey], afleiding van bannum 'rechtsgebied', dat ontleend is aan het Germaans, zie ban. Het is in het Nederlands niet lang in gebruik geweest. Het huidige woord is later opnieuw ontleend aan het Franse woord banal 'gewoon, platvloers' [1778].
De betekenisontwikkeling in het Frans heeft zich voltrokken van 'behorend tot het rechtsgebied' via 'gemeenschappelijk' (prairie banale 'meent', te vergelijken met bijv. mnl. banmolen 'molen waar de onderhorigen van het rechtsgebied verplicht zijn hun graan te laten malen' [1382; MNW]) en 'alledaags' tot 'platvloers' [1778].
Fries: banaal
602.   banaan zn. 'vrucht van cultuurvormen van het geslacht Musa'
categorie:
leenwoord
Vnnl. banana [1596; Toll.], bonanas (mv.), bonanos (mv.), bonnanas (mv.) [1601; WNT], bananes (mv.), banannes (mv.) [1622; WNT], bananesses (mv. bij een als enkelvoudig opgevat Portugees meervoud bananas) [1646; WNT]; nnl. bananen (mv.) [1774; WNT], banane (ev.) "paradijs- of adamsvijg" [1824; Weiland].
Ontleend aan Portugees banano 'bananenboom', banana 'bananenvrucht' < banam, een woord uit het Sousso in Guinea, een Niger-Congo-taal. Men neemt algemeen aan dat de klankovereenkomst met Arabisch banān, banana 'vingers, vinger' toevallig is. Een West-Indische oorsprong als bij ananas is eveneens onwaarschijnlijk. Portugese schrijvers uit de 16e eeuw vermelden bananas als de Congolese of Guinese naam voor de vruchten, die eerder onder andere benamingen bekend waren (bijv. Frans pommes de paradis; zie ook bovengenoemde vindplaats uit 1824).
In het Surinaams-Nederlands wordt onderscheid gemaakt tussen banaan 'kook-, bakbanaan (niet rauw te eten)' en bakove 'banaan' (mv. bakoven, uit ouder bacove [1685; Donselaar]); zie ook pisang.
bananenrepubliek zn. 'staat met onstabiel politiek systeem' [1979; Verschueren]. Leenvertaling van Engels banana republic, zo genoemd wegens de berucht instabiele politieke systemen in de Latijns-Amerikaanse bananenproducerende republieken.
Literatuur: J. Daeleman (1980) 'Les étymologies africaines du FEW', in: Vox Romanica 39, 104-119; Philippa 1991
Fries: banaan
603.   bancair bn. 'betrekking hebbend op een bank'
categorie:
leenwoord
Nnl. bancair [1984; Dale].
Ontleend aan Frans bancaire [1925], afleiding van het zn. banque 'financiële instelling, bank', zie bank 2.
604.   band 2 zn. 'muziekkorps, dansorkest'
categorie:
leenwoord
Nnl. band 'dansorkest' [1929; WNT Aanv.], jazzband 'jazzorkest' [1932; Koenen], band 'dansorkest, muziekkorps' [1940; Koenen].
Ontleend aan Engels band 'groep muzikanten' [1660-63], uit ouder bande 'groep, troep' [1490] < Middelfrans bande 'troep' < Italiaans banda 'standaard, banier; groep strijders onder dezelfde banier' < middeleeuws Latijn bandum 'vaandel', zie bende.
Fries: band
605.   bandage zn. 'verband, zwachtel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bandage 'windsel, verband' [1689; WNT Aanv.]; nnl. plaasters, winden, ofte bandage 'pleisters, windels of verband' [1700; WNT winde I], bandage 'chirurgisch verband, windsel, breukband' [1886; Kramers].
Ontleend aan Frans bandage [1508; Rey], afleiding met het achtervoegsel -age van het werkwoord bander 'verbinden' bij het zn. bande 'verband, band' < Frankisch *band- 'strook om mee te binden', zie band 1.
606.   bandelier zn. 'draagriem'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bandolier 'patroongordel' [1607; Sijs 1994], bandelier [1616; WNT bokkelen II]; nnl. 'sjerp, draagband' [1862; WNT].
Ontleend aan Frans bandoulière [begin 16e eeuw], dialectisch bandroulière (mogelijk nevenvormen van banderole 'vaantje', zie banderol) < Spaans bandolera 'draagriem' bij banda 'sjerp', dat van Germaanse oorsprong is, zie band 1.
Fries: bandelier
607.   banderen ww. 'van een smalle rand voorzien'
categorie:
leenwoord
Nnl. bandeeren [1912; Kuipers], maar al eerder het zn. bandeeringen (mv.) 'randjes' [1769-1811; WNT beloop].
Ontleend aan Frans bander 'verbinden', afleiding van het zn. bande 'band, verband' [1165-70], ouder bende [1110-1150; Rey] < Frankisch *band- 'strook om mee te binden', zie band 1.
608.   banderol zn. 'strookje'
categorie:
leenwoord
Vnnl. banderolle, baanderol 'vaantje' [1588; Kil.]; nnl. in de samenstelling tabaksbanderollen 'strookje' [1925; WNT tabak].
Ontleend aan Frans banderole 'officiële strook' [18e eeuw; Rey], eerder al 'vaantje' [1578; Rey], ouder bannerolle [1446; Rey] < Italiaans banderuola [15e eeuw], verkleinwoord van bandiera 'banier', zie banier.
Wrsch. is de hedendaagse betekenis opnieuw aan het Frans ontleend. In het Engels (banderole 'vaan', ouder bandrol [1681], band-roul [1563], ook via het Frans ontleend) heeft de betekenis '(officieel) strookje' zich niet ontwikkeld. Duits Banderole 'bandje, banderol' [19e eeuw] is pas ontleend na het ontstaan van die betekenis in het Frans.
609.   bandiet zn. 'struikrover, misdadiger'
categorie:
leenwoord
Vnnl. (misschien uit Duitse bron overgenomen) bandit 'verbannene' [1607; Kil.], bandiet 'verbannene' [1664; WNT]; nnl. bandiet 'struikrover' [1717; Marin].
Al dan niet via Duits bandit 'balling, misdadiger' [16e eeuw] uit Italiaans bandito 'verbannene' [14e eeuw], later ook 'rover' [16e eeuw] < middeleeuws Latijn bannitus [13e eeuw], het gesubstantiveerde verl.deelw. van bannire 'verbannen', een woord van Germaanse oorsprong, waarvoor zie ban.
Voor het verschijnen van de -d- in het Italiaans wordt wel een verklaring gezocht in middeleeuws Latijn bandum 'vaandel' (zie band 1), waaruit immers ook een aantal andere Romaanse woorden zijn voortgekomen, zie bende. Waarschijnlijker is echter dat het gaat om een specifiek Italiaanse dialectvorm.
Het woord is in veel Europese talen overgenomen, bijv. Engels bandit, Spaans bandido, Frans bandit, met name als gevolg van lectuur over rondzwervende bendes in Zuid-Europa.
Literatuur: Sousa Costa 1993, 53-89
Fries: bandyt
610.   banier zn. 'veldteken, vaandel'
categorie:
leenwoord
Mnl. baniere 'vlag, veldteken' [1285; CG I, 1020], baniere 'veldteken' [1285; CG II, Rijmb.], banier, banre in samenstellingen als banierdragher, banredreigher 'banierdrager' [1338-42; MNHWS]; vnnl. baniere [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans baniere 'vaandel' [eind 12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans bannière), met assimilatie van de d (onder invloed van pgm. *banna-, zie ban, bandiet) ontstaan uit ouder *bandière. Dat is een vorm die ook bewaard is in andere Romaanse talen, zoals Italiaans bandiera (zie ook banderol), Spaans bandera, Portugees bandeira, en die met een Romaans achtervoegsel is gevormd uit middeleeuws Latijn bandum 'vaandel' (zie band 1).
Ook de andere Germaanse talen hebben dit woord zonder -d- ontleend: mnd. bannere, bannir; mhd. baniere [12e eeuw] (nhd. Banner); nfri. banier; me. banere [12e eeuw] (ne. banner).
Fries: banier

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven