1.   redden ww. 'uit een lastige of gevaarlijke situatie helpen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. redden 'verlossen', overdrachtelijk 'vrijmaken' in wij en loissen ind redden mede die pantschap van Wachtendonck 'als wij niet ook het pandschap van W. aflossen en opheffen' [1471; MNW], redden 'bevrijden, beschermen' [1477; Teuth.]; vnnl. redden 'helpen, bevrijden, verlossen' [1573; Thes.], 'in orde brengen' in hebben wy ons Schip weder wat ghereddet soo veel als wy conden 'hebben we ons schip weer zo goed mogelijk in orde gebracht' [1602; iWNT].
Mnd. redden (vanwaar door ontlening nzw. rädda); ohd. retten (nhd. retten); ofri. hredda (nfri. rêde); oe. hreddan (ne. vero. redd); alle 'redden, verlossen', < pgm. *hrad-jan-.
Misschien een causatief bij de wortel pie. *ḱreth2- 'zich bevrijden' (LIV 338). Hierbij zijn echter alleen in het Sanskrit verwante woorden bekend: śrathnā́ti 'bevrijdt', śratháya- 'bevrijden' (eveneens een causatief). Redden is uitsluitend West-Germaans en lijkt daarom een veel jonger woord. NEW oppert verband met pgm. *hraþa- 'snel', zie rad 2.
Fries: rêde


  naar boven