1.   ratio zn. 'rede, kwantitatieve verhouding; beweegreden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. ratio 'reden, gelegenheid' [1658; Meijer], 'rekenkundige verhouding' [1665; WNT Aanv.]; nnl. ratio 'rede, reden, oorzaak' [1824; Weiland], ratio o.a. 'rede, gezond verstand' [1864; Calisch].
Ontleend aan Latijn ratiō 'berekening, som, verhouding, verstand, grond, methode, soort', behorend bij het werkwoord rērī 'menen' (verl.deelw. ratus), verwant met rede. Zie ook rantsoen.
Fries: ratio


  naar boven