1.   sire zn. 'aanspreektitel voor een koning'
categorie:
leenwoord
Vnnl. sire 'aanspreekvorm van hooggeplaatst persoon' in so sullen wy verhalen hoe dat in Enghelant Sire Fransoys Draeck Ridder ... twee notabele voyagien ghedaen heeft, om den Coninck van Spaengien afbreuck te doen [1599; Van Meteren], 'aanspreektitel van een vorst' in wat zegt gy hierop, Sire? [1644; WNT leven I]; nnl. sire 'aanspreektitel' in Sire, als het u belieft, gy ... [1808; WNT].
Ontleend, net als Engels sir 'meneer; titel van ridder en baronet', aan Frans sire 'titel van een vorst of hooggeplaatst persoon' [ca. 1050; TLF], eerder al 'heer, meester, als benaming voor God' [ca. 980; TLF], ontwikkeld uit vulgair Latijn *seior 'aanspreektitel', een samengetrokken nominatiefvorm van senior 'meerdere, oudere', zie senior. De samentrekking had misschien plaats naar analogie van maior 'meerdere', zie majoor.
Fries: sire


  naar boven