1.   tortelduif zn. 'vogel van het geslacht Streptopelia'
Onl. turtuldūva 'tortelduif' in turtulduvan stimma 'de stem van een tortelduif' [ca. 1100; Will.]; mnl. Van turtelduuen allene .i. paer 'slechts een paar tortelduiven' [1285; VMNW]; vnnl. Kuysch als een tortelduyff [1552; iWNT]; ook verkort tot tortel [1548; WNT].
Zeer oude samenstelling van een eerste lid dat met dissimilatie van de tweede -r- is ontleend aan Latijn turtur 'tortelduif' met een verduidelijkend tweede lid duif.
Mnd. turtelduve; ohd. turtiltūba 'tortelduif' (nhd. Turteltaube); ne. turtledove; alle 'tortelduif'. Als simplex daarnaast nog ohd. turtulo 'id.'; oe. turtla 'id.'. Niet-gedissimileerde vormen zijn oe. turtur; ohd. turtur; on. turturi.
tortelen ww. 'minnekozen, verliefd doen'. Vnnl. eerst tortelen 'een tortelduif zijn' in 't tortelende wyfjen 'het wijfje dat een tortelduif is' [1657; iWNT tortel]; nnl. dan 'minnekozen' in Teêr, als 't duifjen, dat naar het gaaiken tortelt ('verliefd kirt'), Mint gij mij eeuwig [1836; iWNT tortel]. Uit het eerste deel van de vogelnaam tortelduif, omdat deze vogels vaak lijken te minnekozen.
Fries: toarteldo


  naar boven