1.   macro- voorv. 'groot, op grote schaal'
categorie:
leenwoord
Eerste lid in wetenschappelijke neologismen, bijv. macrocosmus 'grote wereld' [1654; Meijer]; nnl. makrokosmos 'de wereld beschouwd als groot geheel; het heelal' [1847; Kramers], makroskopisch 'betreffende waarneming met het blote oog' [1886; WNT zenuw].
Internationaal voorvoegsel, gebaseerd op Grieks makrós 'lang, groot', verwant met mager.
In het klassiek Grieks bestonden slechts enkele samenstellingen met makro-, zoals makróbí 'lang levend'. Uit middeleeuws Latijn stamt het filosofische begrip macrocosmos (zie boven) en sindsdien wordt macro- in het Neolatijn en in de moderne talen gebruikt als productief wetenschappelijk voorvoegsel met de betekenis 'groot, breed, lang, grootschalig e.d.'. Het tegengestelde voorvoegsel is micro-.
Fries: makro-


  naar boven