1.   macho zn. 'man die zich nadrukkelijk mannelijk voordoet', bn. 'nadrukkelijk mannelijk'
categorie:
leenwoord
Nnl. macho (zn.) 'hanige, stoere man', (bn.) 'hanig, nadrukkelijk mannelijk' [beide 1974; Koenen].
Ontleend aan Amerikaans-Engels macho 'man die zich nadrukkelijk mannelijk voordoet' [1928; OED], ontleend aan Spaans macho 'id.', een in de Verenigde Staten ontwikkelde betekenis van Spaans macho (zn. en bn.) 'man; van het mannelijke geslacht'. Het Spaanse woord gaat terug op Latijn masculus zn. 'man, mannetjesdier', bn. 'mannelijk; krachtig', verkleinwoord van mās 'mannelijk; mannetjesdier', van onzekere verdere herkomst.
De oorspronkelijk neutrale betekenissen van 'man' en 'mannelijk' hebben er in het Spaans een betekenisaspect bij gekregen van benadrukte mannelijkheid en stoerheid. Dit heeft zich uitgebreid tot karakterisering van zaken, eigenschappen, handelingen enz. Hieraan is in de Engelstalige wereld vanuit de vrouwenbeweging een ongunstige gevoelswaarde toegevoegd van overdreven, heerszuchtige mannelijkheid.
Fries: macho


  naar boven