1.   noot 2 zn. 'boomvrucht met harde schaal'
categorie:
erfwoord
Mnl. note 'noot' [1240; Bern.], die boem die noten draghet [1287; VMNW], noot 'id.' [ca. 1330; MNW].
Mnd. note; ohd. (h)nuz (nhd. Nuß); oe. hnutu; on. hnot (nzw. nöt); < pgm. *hnut- 'noot'.
Vrijwel zeker verwant met: Latijn nux 'noot' (genitief nucis; Frans noix); Oudiers cnú 'noot', Welsh cnau 'noten' (Proto-Keltisch knū-); alle woorden kunnen teruggevoerd worden op een wortel pie. *knu-, maar met verschillende achtervoegsels: -d- voor het Germaans, -k- voor het Latijn en een klinkerverlengende klank (laryngaal?) voor het Keltisch. Wrsch. een ontlening uit een onbekende West-Europese substraattaal.
Fries: nút


  naar boven