1.   sirene zn. 'mythologische figuur; toestel dat een signaal laat horen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. sirena, syrena 'mythologisch wezen' in Sirena es die merminne 'sirene is de meermin' [1287; VMNW], die twee serenen 'de twee sirenen' [1437; MNW]; vnnl. syrene, sirene 'mythologisch wezen' in Harpuyen ende Syrenen 'harpijen en sirenen' [1652; WNT], bij overdracht ook 'zeer verleidelijke vrouw' in Die wereldsche syrenen, die ... onze herten betooveren [1658; WNT]; nnl. sirene 'toestel dat een signaal van variabele hoogte produceert' in (De) Sirene stelt ons in staat het aantal trillingen, dat met zekere toonhoogte overeenkomt, nauwkeurig te bepalen [1889; WNT], 'signaalinstrument' in met de stoomfluit, sirene of misthoorn [1919; WNT signaal], de sirenes loeien [1945; WNT Supp. alarm I], ook in samenstellingen, zoals in brandweerauto die onder luid belgerinkel of sirenegeloei door de straten rijdt [1948; WNT Aanv. brandweer].
Als toestelnaam ontleend aan Frans sirène, ouder syrène 'toestel dat een signaal van variable hoogte produceert' [1819; TLF], eerder al syrene 'mythologisch wezen' [1377; TLF], ouder sereine 'id.' [eind 11e eeuw; TLF], geleerde ontlening aan Laatlatijn sirena < klassiek Latijn sirēn 'figuur uit de Griekse mythologie', dat zelf ontleend is aan Grieks seirḗn 'mythologische figuur', van verder onbekende herkomst. Als naam voor een mythologische figuur heeft het Nederlands het woord direct aan het Latijn of Grieks ontleend.
Een sirene (mv. sirenen) was in de Griekse mythologie een wezen met het bovenlichaam van een vrouw, het onderlichaam van een vis en de klauwen van een roofvogel; met fraai gezang lokte zij zeelieden, zodat hun schepen op de rotsen vergingen en ze de schipbreukelingen kon verslinden. De sirene (mv. sirenes) als toestel dat signalen van variabele toonhoogte produceert, werd in 1819 uitgevonden door de Fransman Cagniard de la Tour (1777-1859) en vernoemd naar de sirene met haar onweerstaanbare zang.
Fries: sirene


  naar boven