1.   interieur zn. 'het inwendige van een huis, gebouw, auto e.d.'
categorie:
leenwoord
Vnnl. interieur 'het innerlijke, de innerlijke beweegreden' in het interieur van hetgeen hy gedaen heeft [1667; WNT voorzichtigheid]; nnl. interieur 'interne aangelegenheid' in het interieur der Provinciale Regeering [1791; WNT Aanv. domestiek], "het innerlijke, het inwendige, de innerlijke belangen en verhoudingen" [1847; Kramers], intérieur 'het huiselijk leven' [1866; WNT vooruitlopen], 'het binnenste, de inrichting, van een huis' [1904; WNT stoffage], 'het inwendige van een auto' [1969; WNT Aanv. wagen I].
Ontleend aan Frans intérieur 'het binnenste' [16e eeuw; Rey], met een groot aantal concrete en abstracte betekenissen, waarvan de uiteindelijk definitief door het Nederlands ontleende er slechts een is. Het Franse woord is als bn. intérieur 'binnenste' ontleend aan Latijn interior 'id.', de vergrotende trap van inter 'binnenin, tussen', zie inter-.
Als de eigenschappen van twee eenheden worden vergeleken, wordt in sommige Indo-Europese talen de vergrotende trap gebruikt i.p.v. de overtreffende trap: Nederlands de grootste van de twee is in het Engels bijv. the bigger of the two. Dit verklaart ook de Latijnse vergrotende vorm interior waar het Nederlands de overtreffende vorm binnenste gebruikt.


  naar boven