1.   titulatuur zn. 'betiteling; gezamenlijke titels'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Nnl. titulature, titulatuur 'titel, betiteling' in hare namen zonder titulature 'hun namen zonder vermelding van titel' [1753; WNT], 'wijze waarop men iemand betitelt' in de volgende titulature ... den WelEdelen Heer ... d'Achtbaare Heeren ... [1768; WNT], 'gezamenlijke titels, register van titels' in de titulatuur van adellijke personen [1866; WNT], deze heer met zijn imposante titulatuur [1895; WNT Aanv. imposant].
Geleerde vorming op basis van Latijn titulus 'titel', zie titel, naar analogie van andere woorden op -atuur, zoals armatuur 'houder voor meerdere zaken', literatuur 'gezamenlijke literaire voortbrengselen', magistratuur 'gezamenlijke rechterlijke macht', musculatuur 'geheel van spieren', enz. Het woord titulature bestaat ook in het Frans, met dezelfde betekenis, maar lijkt daar later te zijn ontstaan [1834; Rey], zodat het Nederlandse woord wrsch. niet ontleend is.
Fries: titulatuer


  naar boven