1.   orde 1 zn. 'regelmatige plaatsing; rustige gesteldheid'
categorie:
leenwoord
Mnl. ordene 'opeenvolging' [1240; Bern.], ook ordine, o.a. 'regel; voorschrift voor een levenswijze, kloosterregel; kloosterorde; staat, stand', oord 'leefregel' [1450-1500; MNW oird]; vnnl. orde, orden, order 'regelmatige plaatsing; rustige gesteldheid' in goet regiment ende orde 'goed bestuur en regelmaat' [1584; WNT regiment], reghel en orde 'regelmaat en rust' [1588; WNT regel], De stijl des ordens 'de gewone, geregelde gang van zaken' [1620; WNT], 't Is de order en niet 't ghetal, die in de krijgh het meeste gheweld doet 'het is de slagorde en niet de sterkte die in de strijd het meeste aanricht' [1658; WNT].
Ontleend, deels via Oudfrans ordene, ordre [beide 1080; Rey] (Nieuwfrans ordre), aan Latijn ōrdo (genitief ōrdinis) 'rij, reeks; orde, regelmaat, volgorde; slagorde; troep (soldaten); rang, klasse'. De oorspr. betekenis was 'reeks draden in een weefsel'; het woord hoort wrsch. bij Latijn ōrdiri 'een weefsel op touw zetten; beginnen'. Relevante Franse betekenissen, die voortdurende invloed hebben uitgeoefend op het Nederlandse woord, zijn o.a. 'bepaalde klasse of rang' [ca. 1100; TLF], 'bevel' [ca. 1225; TLF], 'ordening' [1538; TLF], 'slagorde' [1690; TLF], '(chronologische) volgorde' [1734; TLF].
In het Nederlands kwamen aanvankelijk zonder betekenisonderscheid ook vormen met -n en -r voor. De vorm orden is volledig verouderd. De vorm order heeft zich afgesplitst met de specifieke betekenis 'bevel', zie order.
ordenen ww. 'rangschikken'. Mnl. ordenen, ordinen 'in een kloosterorde opnemen' [eind 14e eeuw; MNW geoirt], 'iemand met een taak belasten' [ca. 1400; MNW], 'ordenen, regelen' [1461; MNW]. Afleiding van mnl. ordene. Gebruikelijker waren mnl. ordineren 'rangschikken, regelen, in slagorde opstellen' [1265-70; VMNW], 'bepalen' [1284; VMNW] en ordeneren, die zijn ontleend aan Oudfrans ordiner, ordener (Nieuwfrans ordonner). ◆ ordentelijk bn. 'fatsoenlijk'. Mnl. ordenlijc 'volgens de voorschriften van een zekere kloosterorde' [1236; VMNW], ordenleke 'op de juiste wijze, zoals het behoort' [14e eeuw; MNW]; vnnl. ordentlick 'ordelijk' [1573; Thes.], ordentelijck 'naar behoren' in Nae veele sollicytatien ('inspanningen') sijn de goederen ... ordentelijck gelost [1631-34; WNT]; nnl. 'fatsoenlijk' [1702; WNT]. Afleiding van mnl. orden met het achtervoegsel -lijk. Zo ook Hoogduits órdentlich 'fatsoenlijk; ordelijk', Zweeds ordéntlig 'ordelijk, fatsoenlijk'. Tussen de -n- en het achtervoegsel is een -t- ingevoegd, zoals ook bij erkentlijk, later meestal erkentelijk, en er heeft accentverschuiving plaatsgevonden. Wrsch. is bij órdentlijk het accent verschoven, omdat er in het Nederlands een neiging is om in de wat langere bijvoeglijke naamwoorden met een achtervoegsel de klemtoon naar achteren te verschuiven, zoals in hartstóchtelijk naast hártstocht. Door deze verschuiving ontstond een verschil tussen ordentelijk en de jongere afleiding ordelijk.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1937), "'Spelling pronunciations' in het Nederlands", in: NTg 31, 155
Fries: oarder ◆ oarderje


  naar boven