1.   auto zn. 'motorrijtuig'
categorie:
leenwoord, verkorting, alleen in België of Nederland
Nnl. automobiles (mv.) [1897; WNT Supp.], automobiel [1898; WNT]. Eerder al als bn. automobiel 'zichzelf in beweging brengende' [1886; Kramers]. Ook al vroeg de huidige vorm auto [1899; WNT].
Het woord auto wordt algemeen geïnterpreteerd als verkorting van automobiel; beide zijn echter ontleend aan het Frans. Frans automobile 'zichzelf voortbewegend' [1861; Rey] is een bn. en werd pas zelfstandig gebruikt als verkorting van voiture automobile, letterlijk 'zichzelf voortbewegend voertuig' [1876; Rey]. Het is gevormd uit het voorvoegsel auto- 'zelf-' en het bn. mobile 'beweegbaar' (zie mobiel 1). De verkorte Franse vorm auto [1896; Rey] raakte ook in het Nederlands al heel snel ingeburgerd.
In 1886 bouwden Benz in Mannheim en Daimler in Cannstatt een bruikbare benzineauto. Voornamelijk in Frankrijk kreeg de nieuwe vinding veel steun. In de Nederlandse woordenschat is dat vooral te merken aan de ontleningen van namen van auto-onderdelen, bijv. carburateur, carrosserie, carter, radiateur. Opvallend is dat in Frankrijk het woord auto zelf ten onder is gegaan in de concurrentie met het oudere voiture, dat deze betekenis draagt vanaf 1893 [Rey]. Het Nederlandse equivalent van voiture, wagen 1, is in het BN als purisme niet ongewoon; in de meeste Belgische dialecten wordt echter net als in het Nederlands gesproken van auto.
Fries: auto


  naar boven