1.   ba 2 zn. 'iets smerigs; hoopje, plasje'
categorie:
klankwoord
Vnnl. alle baa (gesubstantiveerd bn.) 'al het walgelijke' [1678; WNT]; nnl. in kindertaal ba doen 'een hoopje doen' [1895; WNT]; ik heb er ba van 'ik ben het (meer dan) beu' [1914; Dale], ba(h) 'hoopje, plasje' [1984; Dale], grote ba, kleine ba 'grote boodschap, kleine boodschap' [1992; Dale].
Wrsch. ontstaan uit het tussenwerpsel ba 1, dat sinds de 18e eeuw ook als bn. en zn. werd gebruikt: dat zy 'er al ba van was 'dat zij er al afkerig van was' [1793; WNT]. De uitdrukking ik ben er ba van komt nu alleen nog dialectisch voor (Dale 1992) en is vervangen door iets beu zijn (zie beu); het Fries heeft nog wel eat ba wêze 'iets beu zijn'.
Naast ba 'grote boodschap, hoopje' bestond in de jaren 1930 een vorm met reduplicatie: een baba (pers.waarn.).
Literatuur: H. Molema (1887) Woordenboek der Groningsche volkstaal in de 19de eeuw, Winsum
Fries: ba


  naar boven