1.   vitaal bn. 'energiek; van primair belang'
Vnnl. vitael 'levend' [1553; WNT], 'kenmerkend voor het leven of de levenskracht' in De vitale faculteyt oft die 't leuen onderhout is ghelegen inde pols 'het levensvermogen of het vermogen dat het leven in stand houdt ...' [1568; iWNT]; nnl. vitaal 'essentieel, van primair belang' in de vitale principes van Hollands welvaren [1832; iWNT], doordrongen ... van het vitale belang der zaak [1902; iWNT], 'levenslustig, energiek' in dat mijn vitale natuur zich weer had hersteld [1932; iWNT], Een bleek, weinig vitaal kind, dat zonder tegenpruttelen aan het handje loopt [1936; iWNT].
Ontleend, al dan niet via Frans vital 'betreffende het leven' [eind 13e eeuw; TLF], aan Latijn vītālis 'id.', een afleiding van vīta 'leven', zie vief.
De oorspr. betekenis bestaat vooral nog in enkele vaste verbindingen, bijv. vitale delen 'de lichaamsdelen die voor het leven het belangrijkst zijn'. Hierbij kon de overdrachtelijke betekenis 'van primair belang' ontstaan.
Fries: fitaal


  naar boven