1.   inzage zn. 'het inkijken, gelegenheid tot inzien'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Nnl. inzage 'inspraak' in ik heb geene inzage in die zaak gehad 'ik heb er niets over te zeggen gehad, ik heb me er niet mee bemoeid' [1803; Weiland], verkeerde inzagen 'onjuiste zienswijze' [1840; WNT], ter inzage 'om in te zien' [1861; WNT].
Ontleend aan Duits Einsage 'inspraak, het tegenspreken' [17e eeuw; Grimm], afleiding van einsagen 'tegenspreken', gevormd uit ein-, zie in, en sagen, zie zeggen. De oorspr. betekenis is in het Nederlands al in de 19e eeuw verouderd geraakt. Het woord werd geassocieerd met inzien '(ergens) inkijken', waardoor betekenisverschuiving naar 'het inzien' optrad.


  naar boven