1.   gedruis zn. 'dof geraas, rumoer'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. sulc .i. ghedrusch in dat woud 'zulk een rumoer in het woud' [1340-60; MNW-R], nae dit quamen die duvelen mit eynen ghedruys 'daarna kwamen de duivels met groot geraas' [1430-50; MNW-P], gedrusche salse wech doen als stoppele 'de (razende) stormwind zal ze wegvagen als een stoppel' [1477; MNW]; vnnl. die kerstenen quamen met groten ghedruysche onder den heydenen 'de christenen begaven zich met grote onstuimigheid tussen de heidenen' [1556; MNW-P]. Daarnaast ook zonder voorvoegsel: mnl. wateren, die lopen ende vloeyen mit een druusch vanden berghe 'wateren die met vaart / met geraas van de berg komen' [1480; MNW druusch]; en met achtervoegsel pgm. *ti-: met groter druust 'met grote kracht, vaart, geweld' [1348; MNW druust].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub b), van de stam van het werkwoord druisen 'razen, weergalmen, zich weren', vnnl. druysschen 'rumoer maken, razen (van de wind)' [1573; Thes.]. Zie ook indruisen.
Mnd. (ge)drosch 'lawaai van vallen'; de werkwoorden os. driosan (nnd. drusen, drusken 'met lawaai vallen'), nhd. (dial.) dräuschen; oe. drēosan; got. driusan, nno. (dial.) drjosa 'vallen'; < pgm. *dreusan-; voorts met grammatische wisseling en andere ablaut os. drōr, ohd. trōr ; oe. drēor; on. dreyri, alle 'bloed dat uit wond druppelt'; < pgm. *drauz-.
Buiten het Germaans is het betekeniselement 'deel, stukje' het overheersende: Latijn frustum 'brok'; Litouws druska 'zout', Lets druska 'kruimel'; Welsh dryll 'brokstuk'; < pie. *dhreu-s- 'vallen, vloeien'. De betekenisontwikkeling is wrsch. van 'in stukken vallen' naar 'met geraas vallen' en 'geraas maken' gelopen.
druistig bn. 'onstuimig, onbesuisd'. Mnl. drustighe tiran [1484; MNW druustich]; ook nog steeds nnl. zoals in een druistige, als saamgebalde krachtkerel uit een oer-geslacht [1925; NRC], het gras dat 's zomers vol zit met druistige jeugd [2005; Parool], maar vooral in de sportverslaggeving: de immer druistige nieuwe aanvalsleider Sonck [2004; Trouw]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van mnl. druust 'kracht, vaart, geweld' zoals in met groter druust 'met grote kracht, vaart, geweld' [1348; MNW druust], afgeleid van de stam van druisen (zie boven) met het achtervoegsel pgm. *-ti-, dat abstracta vormt (zoals bijv. ook vaart).


  naar boven