1.   bulk zn. 'onverpakt goed'
categorie:
leenwoord
Nnl. bulk "(handelsterm) inhoud van het ruim van een schip" [1912; Bos], in de samenstelling bulkgoederen [1921; WNT volumineus], in vaten, in bulk 'in vaten, onverpakt' [1922; WNT pijp].
Ontleend aan Engels bulk '(scheeps)lading, stapel, massa' [1454] (vaak in de vaste verbinding in bulk 'zonder verpakking, in grote partijen') < Oudnoords búlki 'scheepslading'.
Bij on. búlki ook nde. bulk 'scheepslading, hoop, kluit'; nzw. bulk 'knoop'.
Wellicht met k-achtervoegsel afgeleid van pie. *bhel- 'zwellen', zie bal 1 en bol 2.
Net als in het Engels komt Nederlands bulk meestal voor in in bulk 'als stortgoed', bijv. graan in bulk. De omschrijving van bulk die Bos 1912 geeft, is onjuist.
bulkboek zn. 'goedkoop, in krantenvorm uitgegeven boek'. Een in 1971 door de Utrechtse uitgever Theo Knippenberg bedacht woord als naam voor de door hem uitgegeven literaire werken in krantenvorm. Samengesteld uit bulk en boek. Van de (in een massale oplage gedrukte, goedkope) bulkboeken werd op middelbare scholen, overeenkomstig het doel van de uitgever, veel gebruik gemaakt.


  naar boven