1.   knarsen ww. 'een krassend geluid geven'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de afleiding knersinghe van tanden 'tandengeknars' [1399; MNW-P], dan knersen 'verbrijzelen, vermorzelen' in op wien dat hi valt, die sal gheknerst werden 'diegene op wie hij (de steen) valt, zal vermorzeld worden' [15e eeuw; MNW]; vnnl. knarsen in ghy ... knarst of portelt, en preutelt binnens monts 'u tandenknarst of mompelt en pruttelt binnensmonds' [1611; WNT], het knarssen van de vijlen [1621; WNT].
Klanknabootsend woord; zie ook knakken. De oorspr. vorm is knersen. De huidige vorm is ontstaan door overgang -e- > -a- voor -r- plus dentaal, zoals in hart.
Mnd. knarsen, knersen, knirsen; mhd. zer-knürsen 'stukdrukken', knirsunge 'tandengeknars' (nhd. knirschen).
De betekenis 'vermorzelen, vernietigen' zoals in de tweede attestatie, is zeldzaam en stond misschien o.i.v. het Middelhoogduits (zie boven). Een verouderd synoniem voor knarsen is vnnl. knerren [1573; Thes.], later knarren [1599; Kil.]. Een jonger woord voor bijna hetzelfde geluid is knerpen [1866; WNT knarpen], dat misschien is ontstaan o.i.v. snerpen. Zie ook knorren.
knarsetanden ww. 'met de tanden knarsen'. Vnnl. knarseltanden 'id.' [1599; Kil.], [hij] knarssetand [1627; WNT]. Gevormd uit knarsen en tand, volgens hetzelfde woordvormingsmodel als bij knipogen, stampvoeten, klapwieken e.d.
Fries: knarse ◆ knarseltoskje


  naar boven