1.   knap bn. 'bekwaam; aantrekkelijk'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. een cnap man 'een vaardige, flinke man' [ca. 1535; WNT], hierbij ook de afleiding knaphandig 'bekwaam, vlug, handig' in twee van onse cnaphandigste maetrosen [1596; WNT], knap 'vlug' [1599; Kil.], knap 'nauw, nauwelijks, nauwsluitend' in seer knap water 'een laag, nauwelijks toereikend waterniveau' [1602; WNT], geen flodder-kleedt [... maar] een knap, een matig kleet 'geen flodderpak [maar] een nauwsluitend, onopvallend pak' [1632; WNT], 'ordelijk, net, fatsoenlijk' in nyvere ambagtsluiden en knappe dienstmeiden [1764; WNT], 'bekoorlijk, aantrekkelijk' in een knap slag van eene princes [1803; WNT].
Het woord is oorspr. alleen Nederlands en Nederduits en is pas relatief laat geattesteerd: nnd. knapp 'nauw, nauwelijks, gering' (door ontlening nhd. knapp 'id.'; nzw. knapp 'krap, karig'). On. hneppr 'nauw, gering' (nde. næppe 'nauwelijks') is wrsch. een nevenvorm van een eveneens aan het Nederduits ontleend woord (Hellquist) en heeft dan niets te maken met on. hneppa 'klemmen, knijpen', waarvoor zie knijpen.
Fries: knap, gnap


  naar boven