1.   kluiven ww. 'knabbelen, knagen'
categorie:
erfwoord
Mnl. cluven 'kluiven', maar al overdrachtelijk 'tekeergaan' in Ente knapen ghinghen cluuen Onder de vriesen 'en de jongemannen begonnen huis te houden onder de Friezen' [1328-50; Rijmkroniek], al sijn begeer Van been te clvuen 'botten om af te kluiven zoveel hij wil' [1460-80; MNW-R]; vnnl. kluyuen 'knagen' [1599; Kil.].
Mnd. kluven 'pulken, peuteren'; ohd. klūbōn 'plukken, rapen' [10e eeuw; Pfeifer] (nhd. klauben 'pulken, peuteren'); nfri. kluie 'kluiven' (< *klūwia). Wrsch. horend bij klieven (< pgm. *kleuban-), met ablautende en gerekte stamklinker.
Kluiven is oorspr. een zwak werkwoord, maar kreeg naar analogie van sterke werkwoorden als buigen, stuiven, met ui < pgm. , de sterke vervoeging kloof, gekloven, die oorspr. hoorde bij het werkwoord klieven.
Fries: kluie


  naar boven