1.   kluit zn. 'klomp, homp'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. omdat hij enen man mit cluten worp 'omdat hij iemand met aardkluiten bekogelde' [1328-36; MNW], mit sneecluyten warpen 'met sneeuwballen gooien' [1472; MNW sneeclute]; vnnl. kluytte (met de aantekening Hollands en Fries), klotte 'klont, homp' [1599; Kil.].
Mnd. klute 'kluit'; nfri. klute 'id.'; oe. clūt 'lap; plat stuk metaal' (ne. clout 'lap, vod'); nijsl. klútr 'lap, vod', nzw. klut 'vod; zeil'; < pgm. *klūta-. Daarnaast staat pgm. *klūda-, waaruit oe. clūd 'steen, rotsblok' (me./ne. cloud 'wolk'; de oorspronkelijke betekenis kan algemener 'klont, kluit' geweest zijn). Beide stammen horen ablautend bij kloot.
Fries: klute


  naar boven