1.   mogen ww. 'toestemming hebben om'
categorie:
erfwoord
Onl. mugon 'kunnen' in so mohti geburran 'zo zou het kunnen gebeuren' [10e eeuw; W.Ps.], the thorna nemugan thie lilian behudan 'de doornen kunnen de lelie niet beschermen' [ca. 1100; Will.]; mnl. moghen 'in staat zijn, kunnen; toestemming hebben; moeten' in uan wien oc dat men geware mach werden ... dat hi dronkin si 'van ieder van wie men kan zien dat hij dronken is' [1236; VMNW], vlesch mogen si eten al dat iar 'ze mogen het hele jaar door vlees eten' [1236; VMNW], so dat dat bloet ... demin schinen moge 'zodat het bloed zo min mogelijk waar te nemen valt' [1236; VMNW], hi nemah nemmer mer orconscepe dragen 'hij mag nooit meer getuigenis afleggen' [1237; VMNW], hi mach hem scamen 'hij moet zich schamen' [1287; VMNW], mochts du gheloeuen 'mocht je geloven, indien je zou kunnen geloven'[1291-1300; VMNW], 'verdragen, aardig vinden' in dat si hare gode niet en mochten 'dat ze hun goden haatten' [1300-25; MNW-R], 'kunnen eten, lusten' in so hi meer drinct, so hi meer mach 'hoe meer hij drinkt, hoe meer hij lust' [ca. 1370; MNW].
Os. mugan (mnd. mögen, mügen); ohd. magan, mugan (nhd. mögen); ofri. *muga (nfri. meie); oe. magan, presens meg (ne. may); on. mega (nzw. ); got. magan; alle met diverse betekenissen. In het Proto-Germaans was dit een preterito-presens (zie ook deugen), d.w.z. oorspr. een sterk werkwoord waarvan de verleden tijdsvormen (uit pgm. *mag-) als presens gingen functioneren, waarbij vervolgens een nieuwe infinitief en verleden tijdsvormen ontstonden. De vormen die teruggaan op *mug-, waaronder nnl. mogen, zijn later gevormd naar analogie van *skal, *skul- 'zal, zullen' en *kann, *kunn- 'kan, kunnen'. Zie ook de afleiding macht.
Verdere herkomst onduidelijk. Met zekerheid verwant is alleen Oudkerkslavisch mošti (1e pers. ev. mogǫ) 'kunnen' (Russisch moč'); en wrsch. ook: Grieks mákhesthai 'strijden' (met onverklaarde -á-); Litouws magė́ti 'bevallen', mė́gti 'houden van' (vergelijk voor de betekenisontwikkeling (graag) mogen 'houden van'), Lets mêgt 'kunnen'; < pie. *mogh- (IEW 695, LIV 422). Wrsch. niet verwant, maar wel vaak als zodanig genoemd, zijn: Grieks mēkhanē 'middel, werktuig' (zie machine) en mégas 'groot' (zie mega-).
De oorspr. betekenis van dit werkwoord is 'in staat zijn, kunnen', een betekenis die nu alleen nog in een beperkt aantal constructies voorkomt, bijv. het mocht niet zo zijn, dat mocht niet baten, en in het afgeleide ww. vermogen. Al in de oudste taalfasen heeft het diverse afgeleide betekenissen, waaronder 'de vrijheid of toestemming hebben om', wat tegenwoordig de belangrijkste betekenis van mogen is.
Zie ook meug, vermogen en misschien.
mogelijk bn. 'kunnende gebeuren of bestaan'. Mnl. mogenlic 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van mogen in de oorspr. betekenis 'kunnen', met assimilatie -nl- > -l-.
Fries: meie


  naar boven