1.   merel zn. 'zangvogel uit de lijsterfamilie (Turdus merula)'
categorie:
leenwoord
Mnl. merle 'merel' [1240; Bern.]; vnnl. meerle [1567; Nomenclator, 69a], meerl [1691; Sewel]; nnl. merel [1763; Houttuyn I, 5, 492].
Ontleend aan Latijn merula 'merel'.
Evenzo ontleend is mnd. merle, maar dat is misschien gebeurd via het Middelnederlands. De ontlening blijft vooral beperkt tot het gebied ten westen van de Rijn (Frings 1966: 164); ook met andere achtervoegsels, bijv. Rijnlands merling, West-Vlaams meerlaan.
In het West-Germaans bestond ook een erfwoord dat met Latijn merula verwant is: ohd. amsla, amasla, amisla, amusla (nhd. Amsel); oe. ōsle (ne. gewest. ouzel); alle 'merel', < pgm. *amslō-, amaslō-, ameslō-.
Verder zijn er alleen verwante woorden in het Keltisch: Welsh mwyalch, Cornish moelh, Bretons moualc'h); alle 'merel', < Proto-Keltisch *mijalx < *mesal-(s)kā. Het verband met Oudiers stmolach 'lijster' (Iers smól) is onduidelijk. Verwante woorden buiten West-Europa ontbreken en een Proto-Indo-Europese reconstructie is moeilijk. Volgens Schrijver (1997) is het woord voor 'merel' ontleend aan een onbekende voor-Indo-Europese taal. Zie ook leeuwerik.
Literatuur: Schrijver 1997, 307-308; Frings 1968, 320-322; L. van de Kerckhove (1948), 'De namen van de merel in de Zuidnederlandse dialecten', in: Leuvense Bijdragen 38, 49-55
Fries: -


  naar boven