|
1. |
lover zn. 'gebladerte' categorie: geleed woord Mnl. louer ohte gras 'bladeren of gras' [1276-1300; CG II]. Oorspr. was lover het meervoud van loof in de Middelnederlandse enkelvoudige betekenis 'boomblad'. Omdat de uitgang -er op den duur niet meer herkend werd als meervoudsuitgang, ontstonden nieuwe meervoudsvormen als loveren [1300-25; MNW-R] en lovers [1485; MNW winteren], zoals ook bij andere woorden met een meervoud op -er, bijv. blad, ei, lam 1. Bij loveren 'bladeren' ontstond een nieuw enkelvoud lover met een collectieve betekenis 'gebladerte'. Zie voor het enige andere voorbeeld van een nieuw enkelvoud bij een -er-meervoud spaander; ook hoort men wel korhoender naast korhoen en het simplex hoender naast hoen. ◆ lovertje zn. 'sierblaadje op textiel of boekband'. Nnl. lover 'versiering in de vorm van een blaadje' [1626; WNT]; nnl. goude kant met lovertjes [1724; WNT]. Specifieke betekenis van lover. In deze betekenis is het woord een telbaar zn. gebleven. De oorspr. betekenis nog in West-Vlaams geen loverke wind 'het is bladstil'. Fries: -
|
naar boven
|