1.   hoen zn. 'vogel (haan, kip) uit de orde der hoenderachtigen'
categorie:
erfwoord
Onl. in de bijnaam Honrecrop [1070; Debrabandere 1980]; mnl. hoen 'hen' [1248-71; VMNW], eyere leghet si als een hoen [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Als meervoud meestal mnl. hoenre, ook hoendre [ca. 1400; MNW opvoeden], al vroeg ook hoendren [1292; CG I, 1837]; hoenderen en hoenders pas dominant na de Middelnederlandse periode.
Afleiding van dezelfde wortel als haan en zie ook hen. In tegenstelling tot het ablautend verwante haan alleen overgeleverd in de continentaal-West-Germaanse en de Noord-Germaanse talen.
Os. hōn (mnd. hōn); ohd. huon (nhd. Huhn 'hen, vrouwelijk hoen'); on. hoena (nzw. höns); < pgm. *hōn-.
Het meervoud van hoen was in het Middelnederlands meestal nog hoenre (vergelijk het Duitse meervoud Hühner). Tussen de -n- en de -r- ontwikkelde zich een epenthetische -d-, zoals in donder. De meervoudsuitgang -er werd niet meer herkend, wat leidde tot de nieuwe stapelmeervoudsvormen hoenders en hoenderen, zoals dat ook is gebeurd bij kinders en kinderen, zie kind.


  naar boven