|
1.  |
bobbel zn. 'bult' categorie: klankwoord Mnl. bubbel, bobbel 'plaats waar water opborrelt of opspuit' [ca. 1490; MNW]; vnnl. bobbel 'waterblaas' [1555; Luython], bobbel "... die op twater comt alst reynt" 'die op het water verschijnt als het regent' [1562; Naembouck], boubbele, bobbel 'zeepbel; het vergankelijke' [1590; WNT], 'knobbel, bult' [1632; WNT]. Daarnaast als werkwoord vnnl. bobbelen '(op)borrelen, dobberen' [1599; Kil.]. Het gaat hier om een klanknabootsende reduplicatievorm ('het voortdurend vormen van (lucht)bolletjes') bij bal 1, bol 1, of het is een zuivere klanknabootsing, zoals blubber. Mnd. bubbele '(water)blaas'; nfri. bobbel 'bult, oneffenheid' [1816; WFT], 'veldfles, borrelfles' [1863; WFT], 'lucht-, waterbel' [1901; WFT], ook bobbel, brobbel en bûl; me. bobles (mv.) 'waterblazen' [1481] (ne. bubble '(water)blaas'); nzw. bubbla. Daarnaast als werkwoord mnd. bubbeln '(op)borrelen'; nfri. b(r)obbelje 'opbruisen, borrelen'; me. bub(b)le [1398] (ne. bubble); nzw. bubbla. ◆ bobbelen ww. 'bulten, oneffenheden vertonen'. Nnl. bobbelen [1873; WNT]. Nieuwere afleiding van het zn. in de betekenis 'bult'. Fries: bobbel◆bobbelje
|
naar boven
|