1.   boa zn. 'reuzenslang (Boa constrictor); halsbont'
categorie:
leenwoord
Mnl. boa 'reuzenslang' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. boa 'halsbont' [1839; WNT bocht I].
Ontleend aan Latijn boa 'grote slang', waarvan de verdere oorsprong onbekend is. Plinius legde al verband met Latijn bōs 'rund', waarbij een boa dan een 'slang die zich aan runderen vastzuigt' zou zijn, maar dat is pseudo-etymologie.
In de hedendaagse faunanomenclatuur is Boa de naam van een Zuid-Amerikaans slangengeslacht, waarvan de Boa constrictor (een wurgslang, van Latijn cōnstringere 'dichtsnoeren, vastbinden') de bekendste soort is.
In de Parijse modewereld wordt vanaf het eerste kwart van de 19e eeuw (oudste Franse attestatie: 1827) een halsbont wegens de gelijkenis met een grote slang boa genoemd, waarna deze betekenis in andere Europese talen wordt overgenomen.
Fries: boa


  naar boven