1.   loeren ww. 'scherp kijken, spieden'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. luren 'scherp kijken' [1477; Teuth.]; vnnl. loeren 'id.' [1578; WNT].
Herkomst onbekend. De Nederlandse vorm is wrsch. een relict met Germaans lange -ū- /oe/; de te verwachten Nieuwnederlandse vorm zou luren zijn.
Mnd. luren 'bedriegen'; mhd. lūren 'scherp kijken; bedriegen' (nhd. lauern); nfri. loere 'id.'; me. louren 'somber kijken' (ne. lour, lower 'dreigend kijken'); nzw. lura 'bedriegen'; < pgm. *lūran-; ook van pgm. *lūr-: me. lurken 'op de loer liggen' (ne. lurk) en nno. dial. lurke 'tevoorschijn sluipen'. De betekenis 'bedriegen' is secundair en te verklaren uit die van 'gluren, scherp kijken, de ogen samenknijpen'. Misschien is er verband met loens.
Geen Indo-Europese verwanten.
Zie ook lorgnet.
loer 2 'het loeren'. Nnl. legt ... altoos op de loer 'ligt voortdurend op de loer' [1787; WNT]. Afleiding van loeren.
Fries: loere ◆ loer


  naar boven