1.   loep zn. 'vergrootglas'
categorie:
leenwoord
Nnl. loup 'vergrootglas' met eene goede Loup [1768; Vad.lett., 258].
Ontleend aan Frans loupe 'id.' [1680; Rey], eerder al o.a. 'knoest aan een boom' [1685; Rey] 'onvolmaakte edelsteen' [1328; Rey], van onzekere herkomst. Misschien een Frankisch woord en dan verwant met de Germaanse woorden met het betekeniskenmerk 'iets plomps', die genoemd staan onder lub 'plooi'.
De betekenis 'vergrootglas' is wrsch. ontstaan naar aanleiding van de vorm; een vergelijkbare betekenisuitbreiding vond plaats bij Frans lentille 'linze; lens', zie lens 1.
Fries: lûp


  naar boven