1.   gezellig bn. 'aangenaam, genoeglijk, knus'
categorie:
geleed woord
Mnl. gesellich 'omgaande met, vriendschappelijk' in maer alse tkint quam te siere joghet, wart ghesellijch met keytiven 'maar toen het kind in zijn jeugd kwam (= ouder werd), kwam het in aanraking met slechte personen' [1300-25; MNW-R], 'gemeenzaam, vertrouwd' in aldus doch elke weke op dattu die ghedochten di maecste ghesellich 'doe elke week zo, opdat je vertrouwd raakt met die gedachten' [1400-50; MNW]; vnnl. 'betreffende de omgang met anderen' in dit gesellig leven 'dit sociale leven' [1625; WNT]; nnl. gezellig (van personen) 'aangenaam in de omgang' [1708; Sewel NE] en in hy was toen zo vrolyk, en tevens zo gezellig [1785; WNT], van zaken 'aangenaam, genoeglijk, knus': gezellig oord [1847; WNT], in gezelligen ... vriendenkout 'in aangename vriendschappelijke gesprekken' [1840; WNT], het zaaltje was gezellig [1866; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van gezel 'kameraad'. Hiernaast bestond een afleiding met het achtervoegsel lijk: mnl. gesellec (bn.) 'vriendschappelijk', geselleke (bw.) 'op vriendschappelijke wijze' [1240; Bern.].
Mhd. gesellig (nhd. gesellig 'sociaal', ook wel 'gezellig').
Hoogduits gesellig heeft ongeveer dezelfde oorspr. betekenis en ontwikkeling als Nederlands gezellig, maar is minder algemeen: ein geselliger Abend 'een gezellig avondje' is mogelijk, maar meer met het Nederlands overeenkomend is ein gemütlicher Abend (zie gemoedelijk).


  naar boven