1.   gezapig bn. 'gemoedelijk, rustig'
categorie:
geleed woord
Nnl. gezapig 'geleidelijk, langzaamaan' [1865-70; Schuermans], 'bedaard, rustig, gemoedelijk' [1873; De Bo], overigens wel eigenaardig te lezen hoe gezellig en gezapig in 't jaar '60 Huet en Potgieter de vaderlandsche letteren onder elkaar bedisselden [1901; Groene Amsterdammer], gezapig 'gematigd, bezadigd (Zuid-Nederlands)' [1914; van Dale], men moet m.i. geen Vlaamsch in ons "Hollandsch" (of Noordnederlandsch) gaan lappen; hoe aanstellerig blijft voor ons gevoel "gezapig" en dergelijke [1937; OT 37, 44].
Oorspr. een Zuid-Nederlands woord, dat begin 20e eeuw in de standaardtaal is overgenomen. Het is een afleiding met ge- en -ig van sap, dat in de Middelnederlandse verbogen naamvallen saeps of sape- een gerekte a had en daardoor gevoelig was voor de klankovergang s- > z- die vooral op lettergrepen met lange klinker werkte. In de Zuid-Nederlandse dialecten vindt men nog steeds de vorm zap 'sap'.
De betekenisontwikkeling van 'sappig' (zoals in nemt lichte spise ende sapech 'neem lichte en sappige spijzen' [1351; MNW-P]) naar de moderne betekenis heeft zich in Zuid-Nederlandse gewestelijke taal voltrokken en is niet met schriftelijke vindplaatsen te illustreren.


  naar boven