1.   gezag zn. 'macht en recht om te bevelen, autoriteit'
categorie:
geleed woord
Mnl. gesach 'rechtsbevoegdheid, macht' [15e eeuw; MNW]; nnl. gezag ook 'overwicht' in een toon van gezag [1859; WNT], spreken met gezag [1883; WNT] en bij uitbreiding ook concreet 'de gezaghebbers, de overheid' in het politiek gezag, het openbaar gezag, het militair gezag [alle 1881; WNT].
Afleiding bij het werkwoord zeggen. De relatief late verschijning en geringe verspreiding van het woord (alleen Nederlands en Nederduits) duiden op een afleiding met ge- (sub b) van de variant mnl. saghen van segghen. Naast algemeen 'zeggen, vertellen, spreken' hadden deze werkwoorden ook de specifieke betekenissen 'oordelen, vonnissen' en 'bevelen, voorschrijven' (zoals in het voor het zeggen hebben 'het bevel hebben'), waarop de betekenis van gezag is gebaseerd.
Alleen nnd. (dial.) gesag, gesegge. Mnl. saghen < pgm. *sagēn-; mnl. segghen < pgm. *sag-jan-.


  naar boven