651.   botter zn. 'vissersvaartuig op de Zuiderzee'
categorie:
geleed woord
Nnl. botter 'vaartuig' (Volendam) [1760; Beylen].
Herkomst onduidelijk. Meestal beschouwd als afleiding van bot 2 'vissoort', vanwege het voorkomen van oudere benamingen vnnl. botschip 'schip dat bot aanvoert' [1527; Beylen] en nnl. bot schuit 'id.' [ca. 1735; Beylen]. Een andere mogelijkheid is samenhang met bot 4 'stomp', vanwege de typische stompe voorkant van de botter. Tegen beide etymologieën pleit dat namen van schepen zelden op vorm of visnaam zijn gebaseerd. Misschien is het een afleiding van het werkwoord botten 'stoten (tegen of op de golven)', zie botsen, en vergelijk botten op d'water bij Kiliaan [1588].
Een botter is een vissersvaartuig met ronde boeg, dat vroeger op de Zuiderzee werd gebruikt voor de vangst van haring, paling, ansjovis en bot.
Literatuur: J. van Beylen (1985) De botter: geschiedenis en bouwbeschrijving van een Nederlands vissersschip, Weesp, 32
Fries: botter
652.   botterik
categorie:
geleed woord
Zie: bot 4
653.   botvangen ww. 'falen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. bot vanghen 'falen' [1630; WNT], ook in de betekenis 'een blauwtje lopen' [1640; WNT].
Er wordt wel gedacht aan een oudere betekenis van bot 1 'stoot', waarbij botvangen dus eigenlijk 'een klap krijgen' betekent. Misschien dient men eerder te denken aan bot in de betekenis 'uiteinde van een touw', zie ook botvieren. Het zou dan 'niets vangen' betekenen.
654.   botvieren ww. 'vrij spel laten'
categorie:
geleed woord
Vnnl. bot vieren 'de touwen loslaten' [1646; WNT], (overdrachtelijk) 'vrij spel laten' [1685; WNT].
Het eerste woorddeel is bot 1 'stomp voorwerp' in de verder ontwikkelde betekenis 'uiteinde van een touw'; het tweede deel is het werkwoord vieren 1 'loslaten'. De term stamt uit de scheepvaart, waar bot het vooreind van het ankertouw aanduidt.
655.   boutenbikker
categorie:
geleed woord
Zie: bikken 2
656.   bouwval
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Zie: bouwvallig
657.   bouwvallig bn. 'vervallen; op het punt van instorten'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. die huyse eensdeels bouvellich sijndt 'de huizen, voor een deel bouwvallig zijnde' [1450-1500; MNW]; Bouw-vallighen muer 'vervallen muur' [1599; Kil.].
Samenstelling van het zn. bouw 'gebouw', zie bouwen, gebouw, en het bn. vallich 'neiging tot vallen hebbend', dat een afleiding is van het werkwoord vallen: vnnl. vallich, valachtich [1573; Thes.]. De oudste attestatie bouvellich komt uit Overijssel en vertoont Oostnederlandse umlaut van de -a-. Wrsch. heeft Duitse invloed meegespeeld bij het ontstaan van het Nederlandse woord.
Mnd. buw(e)vellich 'bouwvallig, gebrekkig'; mhd. buvellec 'bouwvallig' (nhd. baufällig); nfri. bou-, bukfallich.
bouwval zn. 'ruïne' [begin 17e eeuw; WNT]. Afleiding van het bn., mogelijk ontstaan onder invloed van Duits Baufall.
Fries: boufallich, bukfallich.
658.   boven bw. 'op een hoger gelegen plaats'; vz. 'hoger dan'
categorie:
geleed woord
Mnl. bouen [1220-40; CG II, Aiol].
Gevormd met het Proto-Germaanse voorvoegsel *bi- (zie be-, en zo ook in bijv. beneden) bij *ōven 'boven', een vorm die nog voorkomt in onl. ouene [ca. 1100; Will.].
Met voorvoegsel komt dit woord alleen in de Noordzee-Germaanse dialecten voor: os. bi-oban (mnd. boven, baven; nnd. boven); Midden-Duits boben(e); ofri. bova (nfri. boppe); oe. be-ufan, bufan (me. bove; ne. above). Zonder voorvoegsel: os. oban, obana; ohd. obana (nhd. oben); ofri. ova; oe. ufanl on. ofan (nzw. ovan 'boven'); < pgm. *ufana- '(van) boven', dat is afgeleid uit *uf- 'boven' (> ohd. oba (mhd. obe, ob; nhd. ob); oe. ufe-; on. of; got. uf) en het achtervoegsel *-ana, dat oorspr. een richting aangaf. Met een andere uitgang is over gevormd, zie aldaar voor niet-Germaanse cognaten.
Fries: boppe
659.   bovendien bw. 'daarenboven'
categorie:
geleed woord
Mnl. boven dien 'id.' [1300-25; MNW-R].
Gevormd uit het voorzetsel boven en een verbogen vorm van het aanwijzend voornaamwoord die, zie d(i)e.
Fries: boppedat
660.   bovenlicht zn. 'raam boven een deur'
categorie:
geleed woord
Nnl. bovenlicht 'lichtopening boven een deur of luik, waardoor een hoog zijlicht invalt' [1848; WNT kalf].
Samengesteld uit het bijwoord boven en het zn. licht 1 in de metonymische betekenis 'venster'.
Fries: boppeljocht

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven