1.   actueel bn. 'op het ogenblik bestaande'
categorie:
leenwoord
Vnnl. actueel [1535; MNW], actueel, acteux "werckelijck" [1650; Hofman].
Ontleend aan Frans actuel 'werkelijk, huidig, werkzaam' [13e eeuw] < Laatlatijn āctuālis 'werkzaam', bij Latijn agere 'handelen, doen' (waaruit ageren).
De betekenis is van 'werkzaam' naar 'op het ogenblik werkzaam' gegaan. Deze laatste betekenis is in de tweede helft van de 19e eeuw onder invloed van het krantenwezen opgekomen en geëvolueerd tot 'op het ogenblik bestaande'.
actualiteit zn. 'het actueel-zijn', (meestal als mv.) 'actuele onderwerpen'. Nnl. actualiteyt 'werkzaamheid' [1754; WNT Supp.], actualiteit 'het actueel zijn' [1863; WNT Supp.], actualiteiten 'actuele onderwerpen' [1914; WNT revue]. Ontleend aan Frans actualité [14e eeuw].
Fries: aktueel


  naar boven