1.   aspect zn. 'gezichtspunt'
categorie:
leenwoord
Mnl. aspec(t) 'constellatie, aanzicht van de hemellichamen' [1450; MNHWS]; vnnl. aspect 'aanzicht' [16e eeuw; WNT], "een aengesicht oft aensieninghe" [1553; Werve]; nnl. ten aspecte van 'onder het opzicht van' [18e eeuw; WNT], aspect 'zienswijze' [19e eeuw; WNT].
Ontleend aan Frans aspect < Latijn aspectus 'aanblik, gezichtsveld', gevormd uit ad- en het werkwoord specere 'zien, kijken', verwant met spieden.
In de taalkunde (van oorsprong uit de Slavische taalkunde) wordt aspect als vakterm gebruikt voor een grammaticale categorie, voor de beschouwing van de wijze waarop het werkwoord de opeenvolging der gebeurtenissen uitdrukt. Het werd voor het eerst in het Frans gebruikt als leenvertaling van Russisch vid < Grieks eĩdos. Aspect is in de 20e-eeuwse, vooral Russische en Franse, vakliteratuur veel besproken en als begrip afgezet tegen Aktionsart.
De Middelnederlandse betekenis is tegenwoordig beperkt tot de astronomie en de astrologie.
Literatuur: Lehmann 1993
Fries: aspekt


  naar boven