1.   kornuit zn. 'makker, kameraad'
categorie:
leenwoord
Mnl. cornut, cornuut 'boer, pummel' in mi dunket hi wel een cornut 'hij lijkt me wel een pummel' [1265-70; VMNW]; vnnl. cornuyt 'kameraad, vertrouwde vriend' in mijn alderliefste cornuyt C. [ca. 1570; WNT], 'bedrogen echtgenoot' in Hy is als een cornuyt begheckt 'hij wordt bespot als een hoorndrager' [1576; WNT]; nnl. kornuit meestal 'makker in het kwade', bijv. in achter tralies ... daar zijn er meer van jou kornuiten [1841; WNT], maar ook nog neutraal of positief 'makker, vriend', bijv. in schooljongens en meisjes deelen die boekjes ... uit onder hun kornuitjes [1921; NRC], alle voetbalenthousiaste bewoners ... moedigden hun kornuiten aan [1929; NRC].
Ontleend, wrsch. via Oudfrans cornut, aan Latijn cornūtus 'met horens, gehoornd', afgeleid van cornū 'hoorn', zie hoorn; zelfstandig gebruikt betekende cornūtus 'gehoornd wezen, bosgeest' en ook 'hoorndrager, bedrogen echtgenoot'. Uit deze laatste betekenis, die in het Nieuwnederlands niet meer wordt aangetroffen, heeft zich de latere betekenis 'makker (in het kwaad)' ontwikkeld. Net als boef kan ook makker neutraal positief gebruikt worden.
Fries: kornútsjes (mv.)


  naar boven