1.   koren zn. 'graangewas'
categorie:
erfwoord
Onl. korn 'koren' (uitgesproken met korte o) in i mudde vodercoren 'één mud voedergraan' [12e eeuw; ONW]; mnl. corn 'graankorrel; graan' [1240; Bern.], dat koren 'het graan' [1280-90; VMNW].
Os. korn (mnd. korn); mhd. korn (nhd. Korn); ofri. korn; oe. corn (ne. corn); on. korn (nzw. korn); got. kaúrn 'graan', kaúrno 'graankorrel', Krimgotisch korn; alle 'graankorrel, graan'; < pgm. *kurna. Daarnaast staat ablautend kern < pgm. *kerna-.
Verwant met: Latijn grānum (zie graan); Litouws žìrnis 'erwt', Oudpruisisch syrne 'graan'; Oudkerkslavisch zrĭno (Russisch zernó); Oudiers grān 'graan', Welsh grawn; < pie. *ǵrH-no- (IEW 390). Wrsch. is de laryngaal een *h2 en is het woord afgeleid van de wortel pie. *ǵerh2- 'rijpen' (LIV 165), waarbij: Grieks gẽras 'ouderdom', gérōn 'oude man' (zie gerontologie); Sanskrit járanti 'oud worden'; Avestisch zarəta- 'verzwakt door ouderdom' (Perzisch zarmān 'oude man'); Oudkerkslavisch zĭrěti 'rijpen' (Russisch zret'); Armeens cer 'oud, oude man'; en misschien ook kerel.
Fries: -


  naar boven