1.   koraal 2 zn. 'kerkgezang'
categorie:
leenwoord
Vnnl. choraal, koraal 'gezongen psalm of gezang in de protestantse kerken' in na 't kourael [1612; WNT], 'liturgische zang in de rooms-katholieke kerk' in de corael oft gregoriaen ghesanck [1618; WNT Aanv. gregoriaansch]; nnl. het hedendaagsche Protestantsche koraal ... ontstond eerst in de laatste helft der 17e eeuw [1883; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn choralus, verkorting van choralus cantus 'koorgezang', waarin het eerste woord een afleiding is van Laatlatijn chorus 'koor', zie koor, en het tweede een afleiding van canere 'zingen', zie haan.
In het Middelnederlands bestond ook een woord chorael met de betekenis 'koorzanger, koorknaap', bijv. in den coralen en den coster 'aan de koorknapen en de koster' [1420; MNW]; vnnl. godts kooraelen 'Gods koorzangers (= de engelen)' [1646; WNT koraal III]. Dit woord koraal bestaat nog steeds: koraal 'koorknaap' [1900; Bal], 'koorknaap, koorzanger' [1930; Verschueren]; het heeft ook wel de betekenis 'misdienaar' gehad, bijv. in als koraaltje ... het wierookvat zwaaien [1924; WNT koraal III]. Ontleend aan Latijn choralis 'met betrekking tot een koor', afleiding van chorus 'koor'.
Fries: koraal


  naar boven