1.   koppel zn. 'tweetal, stel; uniformgordel'
categorie:
leenwoord
Mnl. coppel 'verbinding, band' [1240; Bern.], 'stel, bijeenhorende groep' in met coppelen als scape 'in groepjes als schapen' [1445; MNW]; vnnl. koppel 'band, riem; juk, stel verbonden hondenleibanden; tweetal, paar' [1599; Kil.]; nnl. koppel 'groep bijeenhorende dieren of zaken' in een koppel van 35 kippen [1865; WNT], 'draagband, uniformgordel' in koppels en patroontasch-bandeliers [1845; WNT], 'tweetal' in een koppel eieren 'twee eieren' [1917; WNT].
Ontleend aan Oudfrans cople 'band, riem' [1170; TLF], eerder al cople 'tweetal' [ca. 1150; TLF] en cuple 'man plus vrouw' [1146-70; TLF] (Nieuwfrans couple (m.) 'stel' en couple (v.) 'koppelband') < Latijn cōpula 'tweetal, stel', ouder 'verbinding, band', gevormd uit co- 'samen', zie com-, en *apula, *apla 'datgene wat vastmaakt of verbindt', afleiding van apere 'vastmaken, verbinden'.
Latijn apere is verwant met: Sanskrit ā́pa 'heeft bereikt'; Albanees jep 'geeft'; Hittitisch ēpzi 'nemen'; < pie. *h1ep-, *h1op-, *h1p- 'grijpen' (LIV 237).
De betekenis 'band, riem' ontwikkelde zich tot 'wat door een riem, band enz. verbonden wordt', met allerlei letterlijke en figuurlijke toepassingen als 'stel door een juk verbonden beesten' en 'echtpaar'; daaruit konden zich zowel de betekenis 'groep van meer dan twee bijeenhorende dieren of zaken' als de betekenis 'tweetal niet noodzakelijk bijeenhorende zaken' ontwikkelen. De betekenis 'riem' bleef vooral bewaard in militaire toepassing.
koppelen ww. 'verbinden'. Mnl. coppelen 'vastmaken, verbinden' in coppelt daeran een anderen draet sonder cnoop [1351; MNW], een man ende een wijf ... te gader ghecoppelt [1450-1500; MNW]. Afleiding van koppel 'band, verbinding' en/of ontleend aan Frans coupler 'verbinden, vastmaken', eerder al cupler [1172-74; TLF], afleiding van Oudfrans cuple, cople 'band; tweetal', zie hierboven. Zie ook copuleren.
Fries: keppel ◆ keppelje


  naar boven