1.   a- voorv.
categorie:
leenwoord
Dit is oorspr. het Griekse voorvoegsel a-, voor klinkers an-, een negatieprefix, dus met de betekenis 'niet, on-' of 'zonder'.
Ontwikkeld uit pie. *n-, de nultrap van het negatief partikel *ne (zie nee), waaruit ook Nederlands on- en Latijn in- 2. Er is geen verwantschap met het West-Germaanse voorvoegsel ā- 'zonder, niet' zoals nu alleen nog in amechtig.
Het voorvoegsel a- komt voor a) in Griekse leenwoorden, die meestal via het klassiek Latijn en soms het Frans in het Nederlands zijn terechtgekomen, en waarin de oorspr. betekenis van het voorvoegsel dikwijls niet meer als zodanig herkenbaar is, bijv. amethist, anekdote, atoom, en misschien asfalt; b) in internationale wetenschappelijke termen die op basis van klassiek Griekse woorden zijn gevormd, iets wat in veel gevallen echter pas later gebeurd is, in het Laatlatijn, het middeleeuws Latijn, het Neolatijn of het Engels, bijv. afasie, amnesie, analfabeet (zie alfabet), anarchie, anesthesie, anoniem, anorexie, apathie, atheïsme, en waarvan vaak ook een versie zonder voorvoegsel bestaat, bijv. (a)symmetrie, (a)thematisch, (a)tonaal, (a)typisch; c) in woorden op niet-Griekse basis, bijv. amoreel, aseksueel, asociaal (zie sociaal). De meeste woorden die onder b en c vallen, zijn als zodanig ooit bewust geïntroduceerd of geherintroduceerd, met a- als negatieprefix. In de omgangstaal is dit voorvoegsel niet productief.
2.   aal 3 zn. 'priem'
categorie:
leenwoord
Vnnl. ael 'id.' [1599; Kil.]. De bron van Kiliaan. was mogelijk Vroegnieuwhoogduits aal 'id.' [1556; Dasypodius].
Wrsch. ontleend aan het Duits of Nederduits, naast het inheemse els 2 'gebogen priem'.
Mnd. al 'els, priem'; ohd. āla (nhd. Ahle); oe. ǣl, āl; < pgm. *ēl-, en met korte klinker oe. al, æl, eal (ne. awl); on. alr; < pgm. *al-. Aan het Germaans zijn reeds vroeg ontleend Litouws ýla en Oudpruisisch ylo.
Mogelijk behorend bij pie. *h1ol-, *h1el-, en verwant met Sanskrit ā́rā 'els, priem' < *(H)ólo (Polomé 1993). Het woord zou tot de vroege technische terminologie behoren.
Literatuur: E. Polomé (1989) 'A Critical Examination of Germanic-Indo-Aryan Isoglosses and Their Significance for the Reconstruction of Indo-European Culture' in: W. Morgenroth Sanskrit and World Culture, Berlin, 280-290; E. Polomé (1993) 'Dutch and the study of Proto-Germanic etymology' in: Bremmer e.a. 1993, 57-62
3.   aalmoes zn. 'liefdegift'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, volksetymologie
Mnl. almosnen (mv.) 'id.' [1236; CG I, 22], aelmose 'id.' [voor 1254; CG I, 61].
Wrsch. ontstaan uit christelijk Latijn eleēmosyna < Grieks eleēmosúnē 'medelijden'. De vorm met a- is wrsch. onder invloed van woorden als middeleeuws Latijn alimonia 'onderhoud, voedsel' ontstaan. Mogelijk heeft bij de -oe- in plaats van de korte -o- in het tweede deel van de samenstelling bij het verdwijnen van de -n ook het woord moes meegespeeld.
Als woord van de christelijke kerk is het in alle West-Germaanse talen verbreid: os. alamōsna; ohd. alamuosa (nhd. Almosen); ofri. elmisse (nfri. ielmis(se), jelmis); oe. ælmesse, -mæsse, -mysse (ne. alms); nzw. almosa (< mnd. of vnnl.).
aalmoezenier zn. 'katholiek geestelijke'. Mnl. aelmosseneirs (genitief) 'id.' [1250-75; CG I, 292]. Ontleend aan Oudfrans almosnier(e) 'hij die een aalmoes geeft' [11e eeuw], dat teruggaat op Latijn eleēmosynārius, afleiding van eleēmosyna. Mnl. aelmoesenier was de aanduiding voor een geestelijke die de aalmoezen beheerde of verdeelde, of toezicht hield op het armbestuur in de steden. Tegenwoordig is de naam beperkt tot de geestelijke verzorgers van bepaalde groepen als militairen en gevangenen.
Fries: ielmisse◆aalmoezenier
4.   aalmoezenier
categorie:
leenwoord
Zie: aalmoes
5.   aam zn. 'oude vochtmaat'
categorie:
leenwoord
Mnl. van ere ame 'van één aam (= inhoudsmaat)' [1286; CG I, 1164], aem in de samenstelling aemghelt 'soort belasting' [eind 14e eeuw; MNHWS].
Oude ontlening als term uit de wijnbouw aan Latijn (h)ama 'vuuremmer' (later ook 'wijnvat') < Grieks ámē 'emmer', van onzekere verdere herkomst.
Mnd. ame 'aam'; mhd. ame 'wijnvat, aam' [13e eeuw] (nhd. Ohm); nfri. aam; oe. ōma 'vochtmaat'; on. áma 'groot vat' (wrsch. < mnd.).
Fries: aam
6.   aandacht zn. 'het opzettelijk aan of over iets denken'
categorie:
leenwoord
Mnl. aendachte 'het denken; aandacht; godvruchtige overpeinzing' [ca. 1430; MNHWS].
Evenals Middelnederduits andacht 'aandacht, bedoeling, herinnering' en Fries oandacht als woord van de mystiek overgenomen uit Middelhoogduits andaht 'aandacht' < Oudhoogduits anadāht, bij het werkwoord ana-denken 'bemerken, opmerken', zie denken.
aandachtig bn. 'oplettend'. Mnl. aendachtich 'geconcentreerd' [ca. 1430; MNHWS]. Gevormd uit aandacht of ook uit Duits andächtig.
Fries: oandacht
7.   aangezicht zn. 'gezicht, gelaat'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, leenwoord
Mnl. aneghesichte 'gelaat' [1348; MNHWS]. Daarnaast al eerder zonder ge-: ansichte [1230-31; CG I, 19]). In woordenboeken veelal beide vormen: angesycht off ansicht [1477; Teuth.], aensicht, aengesicht [1573; Thes.], Aen-ghesicht, aen-sicht [1599; Kil.].
Volgens FvW en NEW ontstaan door contaminatie van ghesichte en aensicht. Belangrijker is wrsch. de invloed van het Duits, waar het woord namelijk eerder voorkomt, als verbaalabstractum bij het werkwoord ansehen 'aanzien' met het achtervoegsel -ti, met als betekenis 'het zien, aanzien'. De betekenis is ook daar beïnvloed door het zn. Gesicht 'gezicht'.
Os. angisiht 'gezicht' (mnd. angesicht 'het zien, gezicht'); mhd. angesiht 'het zien, gezicht' (nhd. Angesicht); nfri. oan(ge)sicht.
Het eertijds synonieme aangezicht heeft inmiddels een enigszins gewijzigde betekenis gekregen.
Fries: oangesicht, oansicht
8.   aanmatigen (zich) ww. 'op onpassende wijze aanspraak maken op'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. 'zich toe-eigenen' in haer zelven aen te matighen [1658; WNT]. Eerder al, met dezelfde betekenis, zich aanmeten [1623; WNT aanmeten], een woord dat al eerder (en nu nog steeds) bestond in de betekenis 'voor zich (of iemand anders) laten maken, toemeten' [1334-40; MNW aanmeten].
In de 17e eeuw ontleend aan Nieuwhoogduits sich anmaßen 'id.', ontwikkeld uit Middelhoogduits sich anemāzen [ca. 1500; Pfeifer], gevormd met an(e)- (zie aan) bij het zn. māze 'maat' (Nieuwhoogduits Maß, zie maat 1).
In de oudste vindplaatsen van deze pejoratieve betekenis kan zich aanmeten beschouwd worden als leenvertaling van het Duits werkwoord. Door homonymie met het al bestaande werkwoord zich aanmeten 'voor zich laten maken, toemeten' werd echter algauw de variant zich aanmatigen gebruikelijker. De vorm van dat woord zal beïnvloed zijn door volksetymologische associatie met zich matigen, dat in zekere zin ('zich bescheiden opstellen') het tegengestelde betekent.
Fries: jin oanmjitte
9.   aanrichten ww. 'iets noodlottigs veroorzaken'
categorie:
leenwoord
Mnl. angherecht (deelw.) 'neergezet' [1400-50; MNW], aangerecht (deelw.), 'opgediend' [1484-85; MNW], meestal met betrekking tot spijzen en dranken; vnnl. aanrichten 'iets noodlottigs veroorzaken' [1612; WNT Supp.].
Ontleend aan mhd. anrichten '(spijzen) opdienen; (schade) veroorzaken' [14e eeuw; Pfeifer], gevormd uit an (zie aan) en richten (zie richten).
In het Middelnederlands kwamen vormen met -richten (de klankwettige vorm van het werkwoord bij recht) en -rechten (analogievorming bij recht) naast elkaar voor. In het Nieuwnederlands is alleen aanrichten overgebleven. De associatie met voedselbereiding is blijven bestaan in de vorm met -e-, zoals in aanrecht.
10.   aanstalten zn. 'toebereidselen'
categorie:
leenwoord
Nnl. aanstalten [1816; WNT]; de in enkele woordenboeken voorkomende enkelvoudsvorm is wrsch. secundair geabstraheerd uit het meervoud.
Ontleend aan Duits Anstalt(en) 'toebereidselen' < mhd. anstalt bij het werkwoord anstellen 'ordenen, inrichten'. Ook in andere talen werd het woord uit het Duits overgenomen, bijv. in Zweeds anstalter [1650].
Fries: oanstalten

Volgende 10 lemmata
  naar boven