|
1. |
gloeien ww. 'zeer warm zijn, zonder vlam branden' categorie: erfwoord Mnl. gloeyen, gloyen 'gloeien, schitteren', in: alset gloiede dedement hut 'toen het gloeide, maakte men het uit' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ook overgankelijk 'heet maken, doen gloeien' in doe gloyede hi een yser heet 'toen maakte hij een ijzer heet (in het vuur)' [1300-25; MNW-R], ook reeds overdrachtelijk in rechte geloit van minnen 'staat werkelijk in brand van liefde' [1290-1310; MNW-P]; vnnl. gloeien ook 'rood zien van gezondheid, ziekte, woede etc.' in haer gansche wangen bloosen en gloeyen [1635; WNT]; nnl. ook overdrachtelijk 'rood zien van woede etc.' in geschriften, gloeijende van verontwaardiging [1852; WNT]. Os. glōian; ohd. gluoen (mhd. glüejen, nhd. glühen); oe. glōwan (ne. glow); on. glóa (nzw. glo 'aanstaren'); < pgm. *glōjan-, *glōwan- 'gloeien'. Oorspr. een sterk werkwoord. Voor een afleiding met dentaal, zie gloed. De wortel pgm. *glō- gaat terug op een wortel pie. *ǵhleh2-, waarbij ook glad. Onduidelijk is of er verband is met de wortel pie. *ǵhelh3- (IEW 429- 430) 'geel, groen; glanzen', zie geel en goud. Boutkan/Siebinga oppert de mogelijkheid dat beide afgeleid zijn van een wortel *ǵhel-. Zie ook glinsteren.
|
naar boven
|