2761.   schutten ww. 'sluizen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, geleed woord
Mnl. sc(h)utten 'bijeendrijven en insluiten', vooral gezegd van loslopend vee dat schade aanricht, in de oudste vindplaats als scotten [1240; Bern.], iman die scutte op wouters 'iemand die (vee) bijeendreef op Wouters grondgebied' [1271-72; VMNW], daarnaast ook algemener 'tegenhouden, belemmeren' in Om alle twist te scutten hyrnamaels 'om alle onenigheid vanaf nu te vermijden' [1241; MNW], Dat die mane ... scut der sonnen scijn 'dat de maan het zonlicht belemmert (bij een zonsverduistering)' [1340-60; MNW-R], 'afdammen van water' in Omme ... te moghen scutten twater van der zee 'om het water van de zee te kunnen tegenhouden' [1407-32; MNW], i.h.b. met schotten in een sluis, in Nyemant en moet scutten duer der stede spoye 'niemand mag de schotten bedienen van de stadssluis' [1413; MNW]; vnnl. ook onovergankelijk in: schutten door de voorsz. Sluys 'varen door de genoemde sluis' [1645; iWNT].
Uit de Middelnederlandse betekenissen van schutten en schot 1 'houten afscheiding' blijkt duidelijk dat deze woorden met elkaar samenhangen. Mogelijk is schutten een afleiding met umlaut, maar in dat geval is schot in deze betekenis moeilijk te verklaren. Men neemt meestal aan dat schutten een intensiefvorming is bij schieten, zoals bijv. ook bukken bij buigen. Als de oorspr. betekenis van schutten 'vergrendelen' is, kan men denken aan een snel vooruitschietende grendel. Schot is dan een afleiding, die zich qua vorm heeft aangesloten bij schot 2.
Mnd. schütten 'afdammen; (vee of personen) opsluiten'; mhd. schützen 'afdammen; belemmeren' (nhd. schützen 'beschermen, beschutten'); ofri. sketta 'opsluiten, schutten (vee)' (nfri. skette 'afschutten'); oe. scyttan 'id.' (ne. shut); < pgm. *skutjan-, wellicht als intensiefvorming bij *skeutan- 'schieten'. Men overweegt daarnaast verband met mhd. schüt(t)en in de betekenis 'aanslibben, ophopen' (Pfeifer en Kluge; nhd. schütten 'gieten, (aarde) storten', oorspr. 'schudden'); hierin gaat de -t(t)- echter terug op pgm. *-dd-, zie schudden, en dus lijkt zo'n verband voor het Engels (oe. scūdan) en het Nederlands onaannemelijk. Er kan wel betekenisbeïnvloeding zijn opgetreden, zie beschutten.
De betekenis 'tegenhouden, belemmeren' is verouderd en overgenomen door de afleiding beschutten, dat zelf vervolgens al vroeg een betekenisuitbreiding naar 'beschermen' onderging, zoals ook Hoogduits schützen.
schutting zn. 'houten afscheiding'. Mnl. sc(h)uttinghe 'het opsluiten van loslopend vee; het zodanig opgesloten vee' in Die niet en wille lossen sijne scuttinghe 'wie het door hem opgesloten vee niet wil loslaten' [ca. 1257; MNW-B], 'afdamming, waterkering' in alle indike ende waterscuttinghe 'alle binnendijken en waterkeringen' [1319; MNW], 'afscheiding van een stuk grond' in Waer luyde zijn die scuttinge begheren butens huys [1464; MNW]; vnnl. over de schutting klimmen [1617; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ing van schutten in de diverse Middelnederlandse betekenissen. In het Nieuwnederlands is alleen de betekenis 'afscheiding van een stuk grond' nog algemeen.
Fries: skette 'afschutten' ◆ sket, skud, skod
2762.   schutter zn. 'persoon die schiet'
categorie:
geleed woord
Mnl. schuttre 'iemand die met pijl en boog schiet' [1240; Bern.], met scutte 'met boogschutters' [1285; VMNW].
De oorspr. vorm is mnl. sc(h)utte 'iemand die schiet', een regelmatige afleiding met nultrap en umlaut bij de wortel van het werkwoord schieten. Doordat -te niet meer werd aangevoeld als achtervoegsel dat de handelende persoon aanduidde, werd het vervangen door -er (zie -aar), dat zeer productief was in het vormen van nomina agentis uit werkwoorden. De oorspr. vorm is verouderd, maar is nog herkenbaar in familienamen als Schut, Wildschut e.d.
Mnd. schütte; ohd. scuzzo (nhd. Schütze); oe. scytta; on. skyti; alle 'iemand die schiet, boogschutter', < pgm. *skutja(n)-.
De oorspr. betekenis is 'iemand die met pijl en boog schiet', zoals tegenwoordig nog in de samenstelling boogschutter. Met de zich ontwikkelende techniek ging de betekenis over in 'iemand die met een vuurwapen schiet'. Bij uitbreiding nam schutter in het Vroegnieuwnederlands de betekenis 'lid van de burgerwacht' aan. De schutterij 'burgerwacht' was een door de plaatselijke overheid aangesteld corps van wapenvaardige burgers dat tot taak had de stad en de omgeving te verdedigen en de orde te handhaven.
Fries: skutter (ontleend aan het Nederlands)
2763.   schutteren ww. 'onbeholpen te werk gaan'
categorie:
geleed woord
Nnl. schutteren 'dienen als schutter, als lid van de burgerwacht' [1883; Groene Amsterdammer], 'onbeholpen te werk gaan' in het geheel stond te schutteren alsof zij voor het eerst een cricketbat in handen hadden [1911; NRC].
Afleiding van schutter in de betekenis 'lid van de burgerwacht'. In veel plaatsen, met name in de grotere steden, verloren de amateuristische schutterijen, grotendeels bestaande uit vrijwillige burgers, in de 19e eeuw heel wat aanzien. Deze reputatie kwam al eerder tot uiting in de afleiding schutterig 'onhandig, onbeholpen' in Marton, die wat schutterig is, [had] het ongeluk van een kom uit de handen te laten vallen [1806; iWNT].
Fries: -
2764.   secretaresse zn. 'administratieve assistente'
categorie:
geleed woord
Nnl. secretaresse 'iemand die belast is met de administratie, het archief, de correspondentie van een persoon of instantie' [1870; Leeuwarder Courant], ook als tweede lid in samenstellingen zoals in Ik ben jouw privé-secretaresse niet [1932; WNT privé].
Afleiding van secretaris met het achtervoegsel -esse, de oude vorm van het achtervoegsel -es waarmee vrouwelijke functienamen worden afgeleid.
Zowel een secretaris als een secretaresse voert de briefwisseling, stelt stukken op e.d., maar het historische verschil is dat mannen dit deden voor instanties (bijv. de lokale overheid), verenigingen e.d., terwijl vrouwen dit deden voor personen, bijv. zakenlui of politici, en daardoor heel andere verantwoordelijkheden hadden. Hierdoor groeiden beide functieaanduidingen inhoudelijk uit elkaar. Tegenwoordig wordt de functieaanduiding secretaris net als vele andere als geslachtsneutraal beschouwd, maar voor mannen met een secretaressefunctie wordt de aanduiding secretaresse vermeden; men hanteert omschrijvende alternatieven als administratief medewerker, persoonlijk secretariaatsmedewerker of persoonlijke secretaris.
Fries: sekretaresse, sikketaresse
2765.   septisch bn. 'ziektekiemen bevattend'
categorie:
leenwoord, leenwoord, geleed woord
Nnl. septisch 'bijtend, vuil makend' [1824; Weiland], ook 'bederf veroorzakend, bedorven' [1847; WNT], septische wonden 'wonden met ziektekiemen' [1906; WNT].
Ontleend, al dan niet via Frans septique 'rot makend' [1538; Rey], later ook 'infecterend' [1892; TLF], aan Latijn sēpticus 'rotting veroorzakend', dat ontleend is aan Grieks sēptikós 'id.', een afleiding van sḗpein '(doen) rotten', waarvan de verdere etymologie onduidelijk is.
Het woord kreeg de betekenis 'met ziektekiemen' onder meer door het werk van Louis Pasteur (1822-1895), die aantoonde dat sommige infectieziekten worden veroorzaakt door bacteriën.
antiseptisch bn. 'ontsteking voorkomend'. Nnl. dit "antiseptisch", of rottingwerend vermogen [1783; Vad.lett., 347], antiseptisch 'ontsteking werend' in de antiseptische werking van salycilzuur [1875; Picarta]. Internationale term, het eerst gevormd in Engeland in de vorm antiseptic 'rottingwerend' [1751; OED] met anti-, naar het model van Griekse woorden als antíthesis 'tegenstelling', zie ook anti(-), en septic 'infecterend' [1879; OED], eerder al 'rot makend' [1605; OED], dat aan Latijn sēpticus ontleend is. Ook in Frankrijk is het woord gevormd, vermoedelijk naar Engels model, als antiseptique 'infectie werend' [1763; Rey].
Fries: septyskantyseptysk
2766.   serum zn. 'bloedvloeistof met antistoffen'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, leenwoord, geleed woord
Nnl. serum 'dunne lichaamsvloeistof' in verdikt "Serum" [1793; Vad.lett., 565], serum 'bloedvloeistof' [1842; Mulder], bloedserum 'id.' [1844; Kliniek], serum 'bloedvloeistof met antistoffen' in injectie met het serum van hondenbloed [1891; Leeuwarder Courant].
Internationale wetenschappelijke ontlening aan Latijn serum 'wei, waterige vloeistof die van melk overblijft na afscheiding van kaasstoffen'. Bloedserum of kortweg serum wordt op een vergelijkbare manier verkregen: het is de vloeistof die overblijft als men bloed laat stollen en het stolsel afcentrifugeert. Het serum van dieren met antistoffen tegen bepaalde vergiften of ziekteverwekkers (antiserum) wordt sinds het einde van de 19e eeuw gebruikt voor de inenting tegen vergiftiging of ziekte.
Latijn serum is verwant met: Grieks orós 'wei'; Albanees gjizë 'zachte kaas'; Tochaars B ṣarwiye 'kaas' (IEW 910). Of hierbij daadwerkelijk gedacht moet worden aan afleiding van een wortel pie. *ser- 'stromen' (IEW 909), is zeer twijfelachtig.
seropositief bn. 'besmet met het aidsvirus'. Nnl. seropositieve ... rat 'rat met antistoffen (tegen bepaalde infectie) in het bloedserum' [1934; Appelman], seropositieven "mensen die antistoffen tegen het aids-virus hebben" [1987; Leeuwarder Courant]. Internationale term, gevormd uit serum en positief. Ook seronegatief 'met negatieve serumreactie' komt voor [1934; Appelman].
Literatuur: G.J. Mulder (1842), Scheikundige onderzoekingen, enz., dl 1, Rotterdam, 513; Kliniek, tijdschrift voor wetenschappelijke geneeskunde 1 (1844), 83; J.M. Appelman (1934), Het isoleeren van Leptospira icterohaemorrhagiae uit water, Leiden, 95-97
Fries: searum ◆ ?
2767.   sidderen ww. 'trillen'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. tzitteren 'hevig trillen' in beven, tzitteren, schuveren [1477; Teuth.]; vnnl. tseteren [1573; Thes.], sitteren, tsitteren, tseteren, ceteren [1599; Kil.], tsidderen in Het hart des Minnaers brandt en tsiddert al alleens [1611; WNT verwonderen I], sidderen in Men siddert slagh op slagh, En elcke waterbergh hun dreyght den jonghsten dagh [1623; WNT water].
Ontleend aan Hoogduits zittern 'hevig trillen' [13e eeuw; Kluge], ontwikkeld uit Oudhoogduits zittarōn, wrsch. een klankexpressief woord, vergelijkbaar met bibberen.
Hierbij: mnd. setteren, sēteren; on. titra 'beven' (nzw. (vero.) tittra); nde./nno. sitre is net als nl. sidderen aan het hd. ontleend; < pgm. *titarōn-.
sidderaal zn. 'vis (Gymnotus electricus)'. Nnl. sidderaal 'beefaal' [1812; Weiland, Spelling]. Samenstelling van sidderen en aal 1. Oudere benamingen zijn siddervisch en beef-aal [beide 1764; Houttuyn].
Fries: -
2768.   sijs zn. 'zangvogeltje (Carduelis spinus)'
categorie:
leenwoord, geleed woord, alleen in België of Nederland, geleed woord, alleen in België of Nederland
Mnl. siseken 'sijsje' [ca. 1440; Harl.], segex est nomen avis, een cysken 'segex is de naam van een vogel, een sijsje' [1494; MNW sijskijn]; vnnl. de geele sijs 'kanarie' [1632; iWNT zingen I].
Via Middelnederduits sīsek 'sijsje' ontleend aan een West-Slavische taal, bijv. Tsjechisch čížek, Pools czyżyk, Hoog-Sorbisch čižik, alle 'sijs(je)'; dit zijn klanknabootsende woorden met een verkleiningsachtervoegsel, vergelijk vero. Tsjechisch číž 'sijs'. In het Nederduits en Nederlands werd -ek eveneens als verkleiningsachtervoegsel geïnterpreteerd en vervolgens in het Hollands en in de standaardtaal vervangen door -je.
In de Duitse standaardtaal is het Slavische woord ontleend als nhd. Zeisig. Zonder achtervoegsel is het Slavische woord al vroeg ontleend als mhd. zīse [1210; Kluge21] (vnhd. Zeise). Andere Germaanse talen hebben het woord aan het Neder- of Hoogduits ontleend: ne. siskin, nno. sisik, nde. sisgen, sise, nzw. siska, grönsiska, nijsl. siska.
De secundaire betekenis 'snaak, snuiter' (NN) heeft zich waarschijnlijk op vergelijkbare wijze ontwikkeld als die van rare vogel of vreemde vogel 'vreemde snuiter' bij vogel.
drijfsijs zn. (NN) '(volkstaal, schertsend) eend, zwemvogel'. Nnl. drijfsijs (Amsterdamse volkstaal) 'eend' [1929; WNT vink I]. In het Nederlands gevormde samenstelling, schertsend bedoeld, gevormd met drijven bij sijs. ◆ sijsjeslijmer zn. (NN) 'sul; slijmerd'. Nnl. in Moeder ... Scheldt 'm uit voor sijsieslijmer [1906; WNT sijs II]. Samenstelling van sijsje en lijmer 'iemand die lijmt', bij lijm. Het vangen van vogels met behulp van lijmstokken is in Nederland al zeker vier eeuwen oud, getuige het volgende citaat: Op de voorseyde boomen (sal men) legghen dunne lijmroeykens, ende ... stellen ... voghelhuyskens, waer in dat sullen sijskens wesen, die dander locken sullen. De welcke comende om te sien ... sullen int lijm comen sitten 'In de genoemde bomen moet men dunne lijmstokjes leggen, en vogelkooitjes opstellen waarin sijsjes moeten zitten die de andere (sijsjes) zullen lokken. Welke (andere) als ze komen kijken, in de lijm vast zullen komen te zitten' [1582; WNT lijm I]. Het scheldwoord is voor het eerst geattesteerd in een dialectwoordenboek van Oud-Beijerland.
Fries: siis, syske ◆ - ◆ -
2769.   sikkepit(je) zn. 'beetje'
categorie:
geleed woord
Nnl. Dat 'er geen fnazel ('vezel') of zikkepitjen zal aan manqueeren 'dat er helemaal niets aan zal ontbreken' [1709; iWNT fnazel], Dat de Engelsman alle onze dorpen in Oost-Indien neemt of steelt en geen sikkepit weer wil geeven [1785; Stoett 1901], geen sikkenpit meer 'niets meer' [1787; iWNT], geen enkelde sikkepit [1793; iWNT], lieten hem geen tijd eigenlijk iets, zij het een sikkepitje, te doen '... op een kleinigheidje na ...' [1900; Veth].
Herkomst onzeker. Volgens Stoett (1901) een samenstelling van sik in de oorspr. betekenis 'geit' en pit 1 in de betekenis 'keutel' (zo ook bij FvW, WNT, NEW, EDale en Toll.). Hij vergelijkt het Noord-Hollandse schapopitje en mnl. niet enen stront. Het woord sik is in de betekenis 'geit' echter pas veel later geattesteerd en pit is in deze betekenis zeldzaam en in elk geval niet voor de 19e eeuw gevonden. Het tweede lid kan wellicht in verband gebracht worden met pitje 'kleine munt van geringe waarde in Nederlands-Indië', met herinterpretatie van -s als meervoudsuitgang ontleend aan Javaans pitjis 'id.'. Dit woord, met oudste vindplaatsen als vnnl. pitches, pitjens (mv.) [1633; iWNT], pitjes (mv.) [1648; iWNT], betekende later in Nederland ook algemener 'geld': alle de pitten waren al weer verpassediest 'al het geld was al weer verbrast' [1785; iWNT]. Voor het eerste lid wijst Engelbrecht (1967) op de sikka rupie, de naam van een oude Bengaalse munt die in grote delen van Bengalen en Noord-India in gebruik was; desondanks is het merkwaardig dat men een Nederlandse uitdrukking gebaseerd zou hebben op twee geografisch zo uiteenliggende muntnamen, en dat sik(ka) of iets dergelijks niet afzonderlijk in het Nederlands is aangetroffen.
Literatuur: W.A. Engelbrecht (1967), 'Nog eenige Oosterlingen in de Nederlandsche taal', in: De Nederlandsche Spectator 1967, 242-244; B. Veth (1900), Het leven in Nederlandsch-Indië, 88
Fries: sikkepit
2770.   simpel bn. 'eenvoudig'
categorie:
leenwoord, geleed woord, leenwoord
Mnl. simpel 'eenvoudig; ongeschoold, onnozel' in al was hi simpel 'al was hij eenvoudig (van afkomst)' [1265-70; VMNW], si was alte simpel 'zij was erg onnozel' [1265-70; VMNW], simpel, onnosel 'eenvoudig, oprecht, onschuldig' [1477; Teuth.]; nnl. simpel ook van zaken 'eenvoudig, zonder opsmuk' in een simpel winterjaponnetje [1840; WNT].
Ontleend aan Frans simple, dat zelf ontleend is aan Latijn simplex 'enkelvoudig, louter, eenvoudig'.
Latijn simplex is een Italische samenstelling uit de wortel *sem- 'één, bijeen', zoals in semel 'eenmaal' en semper 'telkens; altijd' en zie verder het verwante samen, en de stam van het werkwoord *plecāre (in samenstellingen -plicāre) 'vouwen', dat verwant is met vouwen en vlechten. Zie ook dubbel.
simplisme zn. 'al te sterke vereenvoudiging, ongenuanceerdheid'. Nnl. simplisme 'id.' [1923; NRC]. Ontleend aan Frans simplisme 'id.' [1822; TLF], een afleiding van simple. ◆ simplistisch bn. 'erg eenvoudig, ongenuanceerd'. Nnl. de opvattingen van den auteur zijn ... al te simplistisch [1911; NRC], Mondriaan's Compositie [is] mij te simplistisch [1920; Groene Amsterdammer]. Mogelijk in het Nederlands afgeleid van simplisme, naar analogie van andere woordparen op -isme en -istisch. Andere mogelijkheden zijn ontlening, met stapelsuffix -ist + -isch, aan Frans simpliste 'simplistisch' [1829; TLF] of Engels simplistic 'id.' [1881; BDE], beide afgeleid van simple.
Fries: simpelsimplisme

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven