1.   maar vgw. 'doch', bw. 'slechts'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. maer (dat) 'behalve (dat), ware het niet (dat)' in si og nit clagen ne dorfte, mer dat si der selen uorchte 'ze hoefde ook niet te klagen, ware het niet dat zij vreesde voor haar ziel' [1200; VMNW], mer grix eine ander sprake negeine nekunde he gespreken 'op Grieks na, kon hij geen enkele andere taal spreken' [1200; VMNW], nemaer, maer (vgw.) 'maar, echter, doch' in de gantse brodre ende sustre moten hebben witte rocke, nemar der brodre scaplarise moten sin ... breed, mar de sustre moten hebben ... lettele scaplarise 'zowel broeders als zusters moeten witte bovenkleding dragen, doch de schoudermantels van de broeders moeten breed zijn en de zusters moeten kleine schoudermantels dragen' [1236; VMNW], (bw.) 'maar, slechts' in mer curte wile sliep si sieder, eer si te runkene begunde 'daarna sliep ze slechts een korte tijd, eer ze begon te snurken' [1220-40; VMNW].
Door samentrekking en assimilatie nw- > m- ontstaan uit newaer < neware < ne ware 'ware het niet', zoals in newar alse en gands woch wille gan ..., so 'als echter een gezonde wil vertrekken, dan' [1236; VMNW neware] en dus sin die parisise newar .xvi. d. beter te ponde. dan de ulamsce 'zo is het Parijse pond slechts 16 penningen meer waard dan het Vlaamse' [1240-60; VMNW neware]. Dit is een scheidbaar voegwoord, samengesteld uit het ontkennend partikel ne, zie nee(n), en de conjunctief verleden tijd ware van zijn 1. De eigenlijke betekenis was dus 'ware het niet (dat)'.
Os. ni wāri (that) 'tenzij'; ohd. ni wāri (mhd. ne wære, vnhd. newer, nuwer, nuer, nhd. nur 'slechts'); ofri. ne wēre, nēre (nfri. mar); oe. ne wǣre.
De oorspr. vorm neware en de samengetrokken vorm maer bestonden al in het vroegste Middelnederlands naast elkaar, soms zelfs binnen één zin, zoals in mar si ne wilder altoes waer eene ebben 'maar ze wilde er altijd maar één hebben' [1287; VMNW neware]. In het Vroegnieuwnederlands was neware/newaer verouderd en kwam het nog slechts zeer sporadisch voor.
Oorspr. leidt neware of maer, meestal gevolgd door dat, een bijzin in. De hoofdzin beschrijft een mogelijkheid en staat in de conjunctief, in de bijzin met maar wordt de uitzondering als werkelijkheid voorgesteld, bijv. in dat hi ter eerde gevallen ware, maer dat hi hem aan dartsoen helt 'dat hij op de grond zou zijn gevallen, ware het niet dat hij zich aan de zadelboog vasthield'. Daaruit ontwikkelde zich een betekenis 'behalve', zoals in alse groot es de viant als die drake ... maer dat hi ghene vlerke en hevet 'de duivel is even groot als de draak, behalve dat hij geen vleugels heeft (= maar hij heeft geen vleugels)'. Zo ontwikkelde zich verder ook een tegenstelling of een inperking. Al in het Middelnederlands komt ook het hedendaagse gebruik van maar als bijwoord voor: wine sijn hier maer ons twee 'wij zijn hier maar met zijn tweeën', hi en was noch maer een kint 'hij was nog maar een kind', Ne merret niet langhe ..., maer comet te mi 'Treuzel niet lang, maar kom naar mij'.
Literatuur: A. Foolen (1993), De betekenis van partikels. Een dokumentatie van de stand van het onderzoek met bijzondere aandacht voor "maar", Nijmegen
Fries: mar


  naar boven