1.   dooier zn. 'kern van een ei'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. doder, dodre, door 'dooier', bijv. ens eis dodre 'de dooier van een ei' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Os. dodro 'dooier'; ohd. tutarei 'eigeel', totoro (nhd. Dotter); oe. dydrin; < pgm. *dudra- 'dooier'.
De verdere herkomst van het woord is onzeker. Kluge brengt het in verband met Tochaars B. tute 'geel', maar dit woord lijkt alleen te staan. Daarom is het misschien beter om aan verband met een woord voor 'trillen, lillen' te denken als term voor de geleiachtige substantie in het ei. Daarbij kan men verwijzen naar Noors dudra 'trillen'. Het zou dan met een dentaal achtervoegsel kunnen behoren bij pie. *dheu- 'stuiven, blazen, schudden' (IEW 264-65), waarbij misschien ook Grieks thússesthai 'sidderen'. Zie ook dotter(bloem).
Literatuur: M. Philippa (1989) 'Dotter', in: OT 58, 157
Fries: djerre


  naar boven