1.   boom zn. 'gewas'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de samenstelling ortobaum 'tuinboom' [8e eeuw; LS], in de samenstelling bom gard [950-1000; ONW], boum [ca. 1100; Will.], in de plaatsnaam Honrebom (onbekende ligging in Noord-Brabant) [1196-98; Künzel 182]; mnl. bóm 'boom' [1220-40; CG II, Aiol], boem, bom [1240; Bern.].
Ohd. boum [8e eeuw] (nhd. Baum); ofri. bām (nfri. beam); oe. bēam; < pgm. *bauma-. Daarnaast: on. baðmr 'boom' en got. bagms 'boom'.
De West-Germaanse vormen lijken terug te gaan op pgm. *bauma-. Voor de Noordgermaanse en Oostgermaanse vormen is dit niet het geval. Er is geprobeerd een gemeenschappelijke basis voor alle Germaanse vormen te vinden: pie. *bhouh2mo- met diverse speciale klankontwikkelingen: -wj- > -g(j)- zoals in oe. būan, būw(i)an, (met rekking) bōgian en ofri. buwa, bowa, bōgia 'wonen, bebouwen'. Kluge21 gaat uit van pgm. *baugma- bij het werkwoord *beugan- 'buigen'; de boom is dan 'de (in de wind) buigende', wat niet goed bij de betekenis van het achtervoegsel past. Een gelijksoortige vorming zou ook droom zijn, indien dit uit pgm. *draug-ma bij de wortel *dreug- 'bedriegen' komt. Deze etymologie is echter hoogst onzeker. Bij boom is er eerder sprake van een Europees substraatwoord: Kuiper 1995 reconstrueert pgm. *babma-.
Literatuur: Kuiper 1995
Fries: beam


  naar boven